Claude Piron

Een verbazend geval van sociaal masochisme


Het oorspronkelijke artikel van de hand van Claude Piron verscheen in het Frans in het tijdschrift voor Psychologie "Action et Pensée", 1991, n° 19, septembre, pp. 51-79. Het is te vinden op "Un cas étonnant de masochisme social". De auteur is polyglot, vroeger vertaler bij de UNO (Verenigde Naties) en de WHO (Wereld-gezondheids-organisatie), psychotherapeut, erelector aan de Universiteit van Genève van 1973 tot 1994 (psychologie en Opvoedingswetenschappen).
(Nota van de vertaler - Nvdv: Ik heb de Franstalige voorbeelden ongewijzigd overgenomen en hier en daar een opmerking bijgevoegd waar het nuttig leek.
De vertaler, Ir Leo De Cooman. Oktober 2005)


De collectieve neurose
Leed, frustratie en krachtverhoudingen
De neurose verdedigt zich
Is er een oplossing?
Het taboe...
De psychologische reacties op Esperanto

I. Ontkende onwetendheid
II. Verdedigingsmechanismen

Etiologie: de onderliggende angst

I. De verdediging van het status quo
II. De taal als heilige waarde en identiteitssymbool
III. Verschillende angsten
IV.Besluit: de historische functie van de psychologische weerstand


De collectieve neurose


Kan een maatschappij aan neurose lijden? Toen Fromm beweerde van wel (Fromm, 1955) heeft men niet nagelaten hem te bekritiseren. En nochtans, sommige collectieve gedragingen zijn zo afwijkend en zo dicht bij individuele ziekelijke gedragingen, dat men er van nature toe gebracht wordt daar hetzelfde type diagnostiek op toe te passen.


Beeld u de volgende toestand in...


Drie personen, de ene gevestigd in Marseille, de andere in Mulhouse, de derde in Clermont-Ferrand moeten overleggen over een vertrouwelijke vraag van het hoogste belang. Een van hun secretaresses stelt een ontmoeting voor in Lyon, maar tot haar grote verbazing duurt het niet lang voor men haar belachelijk vindt en haar het zwijgen oplegt. Tegen alle gezond verstand in vertrekt de persoon van Marseille naar Rome, die van Mulhouse naar Moskou en die van Clermont naar Buenos Aires. De discussie verloopt per telefoon, vanuit hun respectievelijke hotels. De verbinding is niet te best, is duur en zal de hoofdpersonen belangrijke kosten meebrengen en tijdverlies dat gemakkelijk te vermijden was. Er was geen enkele reden die hoofdsteden te verkiezen in plaats van een Franse stad; de lange reizen, verre van hun plezier te verschaffen, maakten hun het leven ingewikkeld. Is het dan niet gegrond van pathologisch gedrag te spreken, vooral wanneer blijkt dat de oplossing, die er in bestond elkaar te ontmoeten op eenzelfde locatie relatief dichtbij, nooit in aanmerking genomen werd? Dit hypothetische geval lijkt zo onwaarschijnlijk dat niemand het zal mogelijk achten. Zo is nochtans het gedrag van de maatschappij van de twintigste eeuw op het gebied van de taalcommunicatie.


Hier volgt het geval van drie deskundigen, een Fin, een Tsjech en een Rwandees, die deelgenomen hebben aan een gemeenschappelijk onderzoek, gecoördineerd door het WGO. Als ze elkaar ontmoeten om hun resultaten te vergelijken, blijkt dat de Fin op school gedurende acht jaar, vijf uur per week doorgebracht heeft met Engels te leren, dat hij slecht beheerst. De Tsjech heeft nog aanzienlijk meer tijd gestoken in een worsteling met Duits en Russisch. Wat de Rwandees betreft, die heeft fantastisch veel energie besteed om het Frans machtig te worden, met al de subtiliteiten, die bij de vreemde leerlingen zoveel onbeantwoorde vragen opwerpen (waarom zegt men vous dites maar niet vous prédites, constructif, maar niet destructif?).


Als ze elkaar ontmoeten op de zetel van de WGO, blijken de 1200 tot 1500 uur taalstudie, waarbij men nog al de tijd moet optellen, die ze thuis hebben besteed om huiswerk te maken of woordenlijsten en grammaticaregels van buiten te leren, totaal nutteloos. Opdat die deskundigen met elkaar zouden kunnen communiceren zijn een technicus en zes tolken nodig, wiens vorming ook aan de maatschappij een overmatig hoog aantal uren onderwijs gekost heeft. Welnu, voor zulk een indrukwekkende investering zijn de resultaten ondermaats. De partners beheersen de talen die ze gebruiken ver van perfect, ze spreken in een micro en horen een andere stem dan die van de werkelijke spreker. De communicatie heeft een beperkt rendement, door gebrek aan een aangepast technisch niveau bij het taalkundig personeel. De verslagen en protocols van het onderzoek heeft men met hoge kosten moeten vertalen en ze bevatten een aantal tegenstellingen. Bij de koffiepauze, bij de maaltijden, of als ze zin hebben om enkele stappen buiten te zetten, kunnen de deskundigen niets tegen elkaar zeggen: hun uitwisselingen worden gereduceerd tot gebaren en klanknabootsingen.


Het toppunt is dat deze manier van doen, die al zeer onaangenaam is voor wie ze rechtstreeks beleeft, ook nog een fortuin kost aan de belastingbetalers van de hele wereld.


Leed, frustratie en krachtverhoudingen


Maar, zal u misschien zeggen, dat heeft niets te maken met pathologie; er bestaat gewoon geen andere oplossing. Fout! Niemand belet “naar Lyon te gaan”. We zullen het binnenkort zien. Laat ons op dit ogenblik vaststellen dat het neurotische gedrag, dat in het algemeen een energie-uitgave impliceert, die in wanverhouding staat tot het bekomen resultaat, bovendien leed en frustraties meebrengt, zonder dat de betrokkene beseft dat hij ze zich zou kunnen besparen. Ook op dat vlak beantwoordt de huidige maatschappij aan de criteria van de neurotische pathologie.


In de hele wereld investeren de staten miljoenen opdat miljoenen kinderen en jongeren talen zouden leren. Op de miljoenen leerlingen, gedwongen tot dat leren, beleven sommigen daar plezier aan, maar heel talrijk zijn zij, die graag aan deze mentale gymnastiek zouden voorbijgaan. Hoe meer ze de vreemde taal proberen te vatten, hoe meer ze hun ontsnapt. En welke pijnlijke ontmoedigingen voor de leraars! Hoeveel van hen zouden niet verrukt zijn als ze in hun klas alleen maar gemotiveerde leerlingen zouden hebben, die echt zin hebben om de taal te leren, die zij onderwijzen.


Het is frustrerend voor een jongeling bij de volwassene niet de coherentie te vinden, die hij zou nodig hebben. Wel, om zulk een eenvoudige zin weer te geven als "les femmes pourraient" (de vrouwen zouden kunnen) mag de leerling Engels niet zeggen the womans would can, dat wil zeggen: de normale meervoudsvorm gebruiken en de normale vorm van de voorwaardelijke wijze.


Hij zal moeten zeggen "the women could." Waarom? “Omdat het zo is”, antwoordt de leraar, die daarmee meteen verbergt en vertoont dat taalkundige verhoudingen tevens krachtverhoudingen zijn.


De leerling durft zelfs niet tegenwerpen “Maar men zou elkaar even goed verstaan als men zei "the womans would can". Daarmee zou hij zijn recht opeisen op een doeltreffend systeem en zo afstand doen van het arbitraire, het willekeurige, dat verbonden is met een gezag, dat des te machtiger is, omdat het ontsnapt aan de waarneming. Het zou een vlucht zijn uit de collectieve neurose.


Natuurlijk, het zou daar maar om een eerste aanzet gaan. Andere beschouwingen zouden er vervolgens bijkomen: de Engelse taal is mooi, men moet ze respecteren, eerbied hebben voor de volkeren die ze spreken en die al genoeg lijden als ze zien hoe hun culturele schat gedurig belasterd wordt omdat men haar een rol oplegt waarvoor ze niet aangepast is. Na die eerstee stap zou men gebracht worden naar de volgende stap (“naar Lyon gaan”) waar verder sprake zal van zijn.


De neurose verdedigt zich


Maar de maatschappij is niet klaar voor een dergelijke opstoot van mentale gezondheid. De neurose zit te diep ingeworteld. Alsof het masochist was, buigt het kind. En alsof hij sadomasochist was, legt de leraar de willekeurige dwang op, terwijl hij lijdt onder de traagheid van de vorderingen van de klas. Meester en leerling kunnen psychisch helemaal gezond zijn. De pathologie zit op de hogere verdieping: in de werking van de maatschappij.


Eigenlijk zijn de ene en de andere onbewust van de tragikomedie, waaraan de sociale neurose hen dwingt deel te nemen. De leraar zou de onderliggende boodschappen van zijn taak niet kunnen uitleggen. Bijvoorbeeld, erkennen dat Engels leren niet tot doel heeft te kunnen communiceren met de rest van de wereld, zoals men het laat geloven aan het kind en aan zijn ouders. Dat is de manifeste inhoud, waarvan de ijdelheid verraden wordt door de toets aan de realiteit.


Als het waar was dat het Engels de problemen van communicatie tussen de volkeren oplost, hoe leg je dan de ontelbare gevallen uit, waar de communicatie niet slaagt?


Twee jonge Zwitsers, Ello Erriquez en Emanuel Christen, werkten voor het Rode Kruis in Libanon, toen ze gegijzeld werden. Ze zijn gedurende de hele tijd van hun gevangenschap samen gebleven, maar de ene was Franstalig, de andere Duitstalig. Na hun bevrijding vertelden ze dat een van hun grote kwellingen de onmogelijkheid was met elkaar te communiceren. Eerst nadat een Arabische bewaker hun een woordenboek Duits-Frans bezorgde konden ze er gaandeweg toe komen elkaar min of meer te verstaan. De taalcommunicatie, zoals die vandaag op de wereld georganiseerd is, leidt tot een fantastische optelling van frustraties. Migrante werknemers vechten met een formulier... Directeur van een dynamische kleine onderneming gehandicapt door zijn slecht beheerst Engels bij onderhandelingen met een Japanse of Braziliaanse partner... Studenten en onderzoekers ontdekken dat de sleutelpublicatie die ze nodig hebben, verschenen is in een onverstaanbare taal... Toeristen zouden graag van gedachten wisselen over de politiek of de plaatselijke keuken maar zijn beperkt tot een glimlach, die wel een boodschap van sympathie overbrengt, maar niet beantwoordt aan hun gewettigde verlangens van nauwkeurigheid in de uitwisseling.


Als u de man uit de straat ondervraagt over de taalcommunicatie in de wereld, zal hij antwoorden: “Er is geen probleem, met Engels kom je overal terecht”. Zelf kent hij natuurlijk geen Engels, maar... Een verderfelijke mythe heeft zich in de geesten genesteld. De realiteit is helemaal anders en de waarneming onthult miljoenen gevallen, waar een gewenste communicatie onmogelijk blijkt. De beweringen over het Engels zijn maar een schaamlapje voor een diepe kloof vol leed, prikkelbaarheid en frustraties in ruim 90 % van de gevallen waarin personen met verschillende talen met elkaar te maken hebben.


Als men laat verstaan aan de ouders en aan de leerlingen dat de lessen Engels hun de toegang tot de wereld zullen openen, bedriegt men hen op een ander punt: de mogelijkheid een taal werkelijk te leren zonder een taalverblijf in het buitenland. Op niveau baccalaureaat kunnen slechts 1 % van de leerlingen zich behoorlijk uitdrukken in de vreemde taal die ze gedurende hun schoolopleiding geleerd hebben (Roger, 1979). De redevoeringen over het Engels op school, die ministeries, ouders en jongeren elkaar tot in den treure herhalen, hebben meer met dromen dan met werkelijkheid te maken. Het is de manifeste inhoud van een occult manoeuvre, ingestampt in het onderbewustzijn om de onderwerping in stand te houden aan een systeem, waarin de taal niet gemaakt is voor de mens, maar de mens onderworpen is aan de taal. De verborgen boodschap is: “Uw logica, uw coherentie, uw creativiteit, uw gezond verstand hebben geen enkele waarde in de manier van uitdrukken; wat telt is eenvormigheid met het model, dus onderwerping aan het gezag”. De as is vertikaal.


Zeker, het is ook zo in het geval van de moedertaal, maar de toestand is hier wel verschillend. De taal is de neerslag van ontelbare culturele waarden, die zouden verminkt worden als men ophield aan de kinderen bij te brengen de tradities te respecteren. En dan, een kind leert de correcte taal omdat het er dag in dag uit aan blootgesteld is, zijn leven lang.


Het gaat daar dus minder over een inspanning dan over een onbewuste assimilatie, gebaseerd op een van de machtigste drijfkrachten van het menselijke psychisme: de neiging tot nabootsen. Dit gezegd zijnde, zou het ongetwijfeld van groot psychologisch belang zijn, bewust te worden van het gezagsmodel dat vooraan staat bij het leren van de taal: als het kind woorden vormt volgens zijn logica ("on est allé chez le chaussurier", "on doivait faire attention "...), (Nvdv: “ik heb veel geslaapt”, “hij heeft gebijt”) is de boodschap van zijn omgeving aanvankelijk een glimlach en vanaf zekere leeftijd een dwingende toon: “Zeg dat niet zo”, wat wil zeggen “Je moet in de rij lopen, ook al heeft de opgelegde regel geen rationele rechtvaardiging”. Correcte grammatica en woordenlijsten worden ingeschreven in het boven-ik (super-ego).


Dit boven-ik-stadium is verplichtend als we willen dat onze kinderen hun moedertaal zouden bezitten, een gereedschap van kapitaal belang voor hun toekomst. Maar wanneer het over gaat te communiceren met anderstaligen, zijn de omstandigheden helemaal anders. De onderwerping aan de willekeur van de sterkste, komt die niet voort -bij de volkeren, die er aan toegeven- uit een gemis aan waardigheid?


Is er een oplossing?


Toegegeven, zult u zeggen, maar wat kan men daar aan doen? De studie van de feiten -zorgvuldig vermeden door de neurose- toont aan dat er een oplossing bestaat. Ze bestaat er in, van het boven-ik-niveau over te gaan naar het ik-niveau, de verticale as (gezagsrelatie) te vervangen door een horizontale as (relatie onder gelijken) en te zeggen: “Laat ons een overeenkomst aanvaarden om elkaar te verstaan, een overeenkomst, waar de uitzonderingen niet bestaan, waar zich uitdrukken niet overeenkomt met gedurig te botsen op doodlopende steegjes, verboden richtingen, verplichte omleidingen, een overeenkomst die aan het gemoed toelaat zich uit te drukken zonder taalkundige remmen”.


Eeuwenlang was dit debat zuiver theoretisch. Vandaag niet meer. De geïnteresseerden kunnen in feite hun krachten richten op eenzelfde ontmoetingspunt, en de investering in neurale energie, in geld, in tijd is dan tegelijk schappelijk en vrijwel gelijk voor iedereen. Deze oplossing heet “Esperanto”. Van alle vreemde talen is het die, welke het meeste gemak verleent middels een minimum inspanning: bij een gelijk aantal uren per week, verzekert een jaar Esperanto een communicatieniveau evenwaardig aan acht jaar Engels voor een Westerling, aan tien jaar Engels voor een Aziaat (er zijn gemiddeld 160 uur Esperanto nodig om een niveau te bereiken dat, in het geval van het Engels, nog niet bereikt wordt na 1200 uur; Frank, 1976, 1984). Dit communicatiemiddel biedt het voordeel, alle partners op voet van gelijkheid te plaatsen en hun toe te laten met elkaar te spreken zonder tussenpersoon (dus in perfecte confidentialiteit), zowel bij de koffie, als gedurende een digestieve wandeling, als in de vergaderzaal, waar ze niet langer afhankelijk blijven van een elektriciteitspanne.


Psychologisch is Esperanto de vreemde taal, die minst frustrerend is om mee te werken. Al wie er ervaring mee heeft bevestigt dat. Feitelijk is de menselijke geest coherent. Het kind dat zegt fleurier voor "fleuriste" en journalier voor "journaliste" heeft begrepen wat er gemeenschappelijk stak in de reeks fermier; poissonnier; serrurier, en het maakt een regel, waar in het merendeel van de talen “on-regel-maat”, wanorde heerst. De vreemdeling die zegt la tombe du mur de Berlin (Nvdv: “de val van de muur”, “vallen” = tomber) in plaats van la chute, vous disez in plaats van vous dites, doet niets anders. Het Esperanto volgt helemaal de natuurlijke beweging: ieder element is er absoluut veralgemeenbaar.


Als men zijn woorden niet zoekt, als men zijn geheugen niet afpeigert op zoek naar een arbitraire regel, concentreert het hele denken zich op wat men wil uitdrukken, niet op de formele verboden of geboden. De geest, volledig bevrijd van de dwang van de vormen, zet zich totaal in voor de inhoud: men kan dialogeren met finesse, in de diepte. Het is daarom dat affectie veel beter uitgedrukt wordt in Esperanto dan in eender welke andere vreemde taal. Dat weten de zeldzame personen -waaronder de auteur van deze lijnen- die de gelegenheid gehad hebben het psychotherapeutisch gesprek toe te passen in deze taal.


Het taboe


Esperanto is ontstaan omdat een kleine fractie van de wereldbevolking vaag bewust werd van de dwaasheid die er in bestaat, overeen te komen tussen personen van verschillende taal, zich te onderwerpen aan arbitraire decreten, die niets bijdragen tot de communicatie. De Engelsman zegt: “hij heeft geholpen mij” (he has helped me), de Duitser “hij heeft aan mij geholpen” (Er hat mir geholfen), de Fransman “hij mij heeft geholpen (il m'a aidé). De drie formules zijn even efficiënt om de boodschap over te brengen. Maar elke taal legt haar eigen structuur op. In Esperanto kan men even goed zeggen "li helpis min" als "li min helpis" als "li helpis al mi" of "li al mi helpis". Het criterium is niet de gelijkvormigheid aan een model, maar de doeltreffendheid van de communicatie. Het gaat over een overeenkomst tussen gelijken, waarvan de onderliggende boodschap is: “Ik respecteer te veel de nationale talen, om voor te stellen ze te vervormen. Maar ik respecteer u, mij gespreksgenoot, te veel om u uitzonderingen op te leggen, gecompliceerde regels, incoherenties, verplichte structuren die niet nodig zijn om elkaar te verstaan. Leer de enkele basisregels, en gebruik verder uw logica en creativiteit. Ge zult het zien, dat werkt zeer goed”. Wat waar is. Maar het is nog nodig de feiten waar te nemen, om zich daar rekenschap van te geven.


Eigenaardig genoeg heeft de grote meerderheid van taalkundigen en sociologen zich niet geïnteresseerd aan dit buitengewone fenomeen: een taal die een eeuw geleden niet bestond en die vandaag gebruikt wordt door enkele miljoenen personen in een honderdtal landen ter wereld. Welnu, om ontvankelijk te zijn zou een redevoering over de internationale communicatie moeten vertrekken uit vergelijkingen gemaakt op het terrein: hoe verlopen, in de praktijk, de gedachtenwisselingen naar gelang men het Engels gebruikt, de simultaanvertaling, het gebruik van meerdere talen zonder vertaling, het Esperanto of gelijk welk ander systeem, met inbegrip van de communicatie door gebaren en het brabbelen van een soort primitief Engels, wat het lot is van veel reizigers.


Als die vergelijking nooit gemaakt werd vooraleer een beslissing te nemen over de taalpolitiek of het taalonderwijs, is dat omdat “Babel” een neurose is die zich flink verweert.


Het probleem van de taalcommunicatie is eigenlijk taboe. De maatschappij trekt met opmerkelijk talent haar plan, om te vermijden onder ogen te moeten zien, hoe mensen communiceren van het ene volk tot het andere, welke ook hun noden en hun diepe verzuchtingen mogen zijn in dat opzicht. `Onder ogen zien', dat zou willen zeggen: mythes vervangen door waarneming, de sociale en menselijke kosten van de huidige praktijk bepalen en de verschillende toegepaste systemen vergelijken, waaronder Esperanto.


Een neurose die zich verweert is egocentrisch: de angst, de obsessie of de ingewortelde redeneringen in de neurotische factoren laten zelden ruimte voor respect voor de andere. Niet te verwonderen dus dat op het domein dat ons bezig houdt, de maatschappij handelt met minachting voor de elementairste ethiek. Bijvoorbeeld, toen de Assemblee van de WGO (Wereld-Gezondheids-Organisatie, waar de auteur vertaler is geweest. Nvdv) beslist heeft, zonder ernstige studie, aan het Arabisch en aan het Chinees het statuut van werktaal toe te kennen, heeft ze aanvaard daarvoor een startkrediet van vijf miljoen dollar per jaar uit te trekken (WGO, 1975a). Vijf miljoen dollar per jaar, om te beginnen, wordt toegekend aan de taalkundige diensten, maar men weigert, wegens gemis aan fondsen, zeer gematigde kredietaanvragen, zoals de volgende:


Bangladesh - vorming van medische assistenten, 148.200 dollar;
Maleisië - reïntegratie van fysisch gehandicapten, 130.500 dollar;
Birma - bestrijding van de melaatsheid, 83.000 dollar;
Dominicaanse republiek - basismaatregelen voor sanering, 26.000 dollar (WGO, 1975b).


Voor dezelfde Assemblee, heeft Sir John Wilson, voorzitter van de Wereldorganisatie tegen Blindheid, een ontroerend pleidooi uitgesproken ten bate van de miljoenen kinderen, die veroordeeld zijn blind te worden, als men hun ziekte niet behandelt, terwijl de middelen bestaan en die weinig kosten. De grootste verantwoordelijke voor de blindheid bij de kinderen, zie hij, is xerofthalmie; welnu, bescherming tegen deze aandoening kost maar 12 cent per kind per jaar (WGO, Perscommuniqué WHA/7 van 20 mei 1975). Hoe ontroerend deze tussenkomst ook was, ze heeft de harten niet geroerd. De vertegenwoordigers van de staten zijn onbewogen gebleven. Daar hadden ze geen geld voor... Niemand was er over verbaasd dat men in enkele minuten vijf miljoen dollar kon vrijmaken om alles te vertalen in twee talen meer, maar dat men niet over geld beschikt om te beletten dat duizenden kinderen zouden blind worden. Dat het octrooi van een mooi verlengstuk aan de taalkundige diensten als gevolg moet hebben dat verschillende bevolkingen verstoken blijven van het gezondheidsniveau, waar ze zonder dat wel zouden van genoten hebben, daar heeft geen enkele afgevaardigde -ook geen enkele journalist- aan gedacht, zo heeft ook niemand een studie doeltreffendheid/kost geëist om te bepalen of de verzwaring van de taalkundige diensten wel gerechtvaardigd was. Alle internationale organisaties zijn schuldig aan dezelfde afdwaling in hun prioriteiten: ze slagen er niet in te zien dat de bedragen, die opgeslokt worden in hun aberrante taalcommunicatiesystemen, zouden kunnen dienen voor concrete activiteiten, waarvoor het geld nu wreed ontbreekt. De “Babel”-neurose, net als de maffia, leidt voor eigen doelen ontelbare levende krachten af, zeker van ongestraftheid: ze weet dat het algemene taboe elk risico op verontwaardigde kreten zal voorkomen.


In 1922, na een verdiepte en opmerkelijk objectieve studie, heeft een internationale conferentie, bijeengebracht door de Volkenbond, alle Staten aanbevolen een cursus Esperanto op te nemen in hun leerprogramma's (Volkenbond, 1922, blz. 44). Daar één schooljaar volstaat om deze taal te leren, zouden de leerlingen vervolgens deze of gene taal hebben kunnen leren, die hen interesseerde, minder om zich van een communicatiemiddel te voorzien, dan om zich cultureel te verrijken door een milieu te ontdekken dat mentaal van het hunne verschilt. Helaas, de grote mogendheden, vooral Frankrijk, dat vreesde voor de internationale positie van het Frans, hebben zo gemanoeuvreerd dat deze aanbeveling niet zou gevolgd worden door uitwerking. En nochtans! Als men ze had toegepast, dan zouden de voormelde frustraties niet bestaan: Ello Erriquez en Emanuel Christen hadden met elkaar kunnen communiceren met hetzelfde gemak als in hun respectievelijke moedertalen, de toeristen zouden met de plaatselijke bevolkingen kunnen dialogeren, de ondernemingshoofden, die goed zijn in hun zaken maar minder knap op taalgebied, zouden met alle gemak aan de vreemde relaties hun zaken uitleggen, de wereld van de publicaties zou helemaal anders zijn, de kwestie van het Arabisch en het Chinees zou zich niet gesteld hebben in de WGO en de landen die hulp nodig hadden zouden de gevraagde kredieten gekregen hebben, de ideeën zouden met gemak overgebracht worden van het ene culturele universum naar het andere en de sommen, die belastingsbetalers en verbruikers buiten hun weten besteden zouden geïnvesteerd worden in concrete activiteiten, kortom, de voordelen zouden ontelbaar zijn voor iedereen, nog zonder te rekenen dat de culturen van heel wat landen niet langer zouden bedreigd worden door de enorme druk van de Angelsaksische producties.


Maar de oplossing “Esperanto” is taboe. Ze wordt praktisch nooit ernstig genomen, noch in de internationale organisaties, noch in de ministeries van onderwijs of cultuur, noch in de media, noch zelfs op het niveau van de man in de straat, in de cafégesprekken. Nooit komt de verwerping na studie. Men weigert gewoon het te overwegen of men spreekt ervan met minachting van de intellectuele eerlijkheid, zonder het te kennen, met spot (talrijke voorbeelden in Piron 1987a). Het is die a-priori weigering die de psychoanalist achterdochtig maakt. Hoe komt het dat de vraag zo vaak geliquideerd wordt nog vooraleer ze gesteld geweest is?


De weerstand tegen Esperanto, en tegen het idee zelf van een overeengekomen taal tussen de volkeren, schijnt voort te komen uit een diepe angst in verband met de kinderleeftijd, waarop men leert spreken. Maar vooraleer etiologische hypothesen te stellen, is het belangrijk de meest courante reacties te beschrijven en de verdedigingsmechanismen duidelijk te maken, die hierin een rol spelen. De beschouwingen, die men gaat lezen zijn het resultaat van een onderzoek, uitgevoerd enerzijds door de studie van documenten, anderzijds door de methode van het klinische gesprek, toegepast op een monster van 200 personen (het monster is statistisch niet correct representatief, gezien het 152 Franstaligen en slechts 37 handarbeiders bevatte). Hierna zullen enkel de resultaten beschouwd worden, bekomen bij de volwassenen; de kinderen en de adolescenten hebben in een belangrijke verhouding, een standpunt dat tegengesteld is dan dat van de ouderen. De resultaten bekomen door het klinische gesprek, convergeren voor de meeste punten, in 80 % van de gevallen. Ze bieden dus een betrouwbare basis voor de analyse van deze vorm van sociale neurose, die men "Babel " zou kunnen noemen.


De psychologische reacties op Esperanto


I. Ontkende onwetendheid


De psycholoog die de reacties op het woord “Esperanto” bestudeert wordt getroffen door twee feiten:

1) een groot aantal subjecten die uitgenodigd worden zich over dit onderwerp uit te spreken, spreken overvloedig;

2) ze vinden evident en citeren vaak spontaan verschillende punten, die strijdig zijn met de controleerbare realiteit, bijvoorbeeld: “niemand heeft ooit een roman direct in Esperanto geschreven”, “het is een taal die niemand spreekt”, “er bestaan geen kinderen, van wie het de moedertaal zou zijn”, enz.

Een goed voorbeeld van die overtuigingen is te vinden in de brief van een lezer aan het Amerikaanse magazine Time:

"Esperanto is verstoken van cultuurgeschiedenis, van eigen literatuur, van sprekers voor wie het hun eerste taal zou zijn." (Wells, 1987).


In de werkelijkheid zijn zeer talrijke romans geschreven in Esperanto (Janton, 1989, ch. V : "La littérature "; Encyclopédie Clarté, 1976); Esperanto wordt dagelijks gesproken in zeer verschillende contexten (Piron, 1987a, pp. 2-3) en er bestaat een zeker aantal kinderen voor wie het de moedertaal is, in het algemeen zijn die geboren uit ouders van verschillende origine, die geen andere gemeenschappelijke taal hebben en die elkaar hebben leren kennen ter gelegenheid van Esperantotalige bijeenkomsten (de sceptische lezer, die er aan houdt de feiten te verifiëren kan, door zich tot de auteur te wenden, de adressen bekomen van koppels in dat geval: Pools-Italiaanse, Deens-Nederlandse, Deens-Duitse, Nieuw Zeelands-Hongaarse, Nederlands-Japanse, enz.)


Overigens vertoont een groot deel van de geteste personen alle tekens van een affectieve implicatie. Soms is het enthousiasme, opwinding. Veel vaker is het neerbuigende vriendelijkheid. De ondervraagde persoon “bewijst” dat Esperanto niets ernstigs heeft en zijn toon is minachtend, ironisch of humoristisch hoogmoedig tegenover de “naïevelingen” die zich daar mee bezig houden.
Als de onderzoeker, om over een referentiegedrag te beschikken, aan zijn gesprekspartner voorstelt zich op dezelfde manier over het Bulgaars of het Indonesisch uit te spreken, noteert hij een heel andere reactie. In één minuut heeft het subject op perfect neutrale toon alles uitgelegd wat hij daarover wist te zeggen, en dat is, in het algemeen... dat hij er niets over weet.


Het kontrast is verbazend. Het wordt nog opvallender als men de kennis test door precieze vragen: literatuur, geografische uitgebreidheid, uitdrukkingsrijkdom, enz. Er blijkt dan dat de informatie van de persoon over Esperanto bijna helemaal fout is, veel meer dan de enkele flarden die hij weet over de referentietalen. Hij weet niets over de kwestie, maar negeert dat hij niets weet. Hoe komt het dat hij wel bewust is van zijn onbevoegdheid in het ene geval, maar niet in het andere?


Door verder te sonderen bekomt men een begin van antwoord: talen als Bulgaars en Indonesisch worden waargenomen als behorend tot het domein van de feiten, terwijl Esperanto aangevoeld wordt als een voorstel. Bij een feit legt men zich neer. Tegenover een project voelt men zich geroepen ja of neen te antwoorden en vervolgens zijn standpunt te verdedigen. Maar waarom wordt Esperanto dan niet waargenomen als behorend tot de feiten? En waarom is de reactie zo sterk affectief? Deze houding is niet beperkt tot de individuele gesprekken, getuige hiervan de volgende passage, getrokken uit een artikel over de pedagogie van het Latijn, elders op neutrale en informatieve toon:


"Ere dus aan het Latijn, en weg met Esperanto, brouwsel met de muffe smaak van kunstmatigheid en ontgoochelde verwachtingen"(G.P., 1985).


Deze zin, zonder verband met het geheel, geeft de indruk van een emotionele oprisping, als een bel van uit wie weet welke onbewuste diepten. Waarom?


II. Verdedigingsmechanismen


Het gesprek over Esperanto of over het bredere domein van de internationale taalcommunicatie, zoals men het gemakkelijk bekomt door aan een gesprekspartner te vragen zich onbevangen uit te spreken over dit onderwerp, of zoals het zich voordoet in bijeenkomsten, waar men het probleem aankaart, onthult zich bij analyse als gekarakteriseerd door de opstelling van de klassieke verdedigingsmechanismen: het subject organiseert onbewust tactieken bedoeld om te vermijden dat hij zou moeten het hoofd bieden aan een realiteit die als dreigend voorvoeld wordt. Hier volgen enkele voorbeelden daarvan:


a) Weigering.


Esperanto wordt beschouwd als onbestaande in contexten, waar het zou logisch zijn het in aanmerking te nemen. Het is zo dat het boek Le Langage de l'Encyclopédie de la Pléiade (Martinet, 1968), dat in 1525 bladzijden zowel over koeterwaals en Bargoens als over vertaling en afasie handelt, geen enkele beschrijving bevat, al was het maar één paragraaf, over dit verbazende verschijnsel: een taal een eeuw geleden gekend door één enkele persoon, maar vandaag gebruikt in de hele wereld door een diaspora. Evenzo is de ervaring, waarover men beschikt met Esperanto als conferentietaal, zeer aanzienlijk: sedert 1985 is er geen enkele dag geweest dat er niet ergens in de wereld een congres, een ontmoeting, een internationale vergadering was, waarvan het de werktaal was. Wanneer bijvoorbeeld de UNO (waar de auteur vertaler geweest is, Nvdv) in detail de taalcommunicatieproblemen bestudeert, zou het coherent zijn, rekening te houden met deze ervaring, desnoods om ze te schrappen, na onderzoek om expliciete redenen. Maar dat is niet het geval (King et al., 1977; Allen et al., 1980; Piron, 1980).


Zelfs een taalkundige, studerend op precies hetzelfde type communicatie, dat dagelijks gerealiseerd wordt door Esperanto, pakt de vraag aan, alsof het experiment nooit gedaan was:


Vanaf het ogenblik dat de economisten zich bezig houden met het op punt stellen van een euro-munt voor Europa, waarom zouden we geen “euro-taal” creëren? (Lord, 1974, p.40).


De eerste reactie van een industrieel tegenover een productieprobleem bestaat er in, de toer te doen van alle elders toegepaste oplossingen om, vooraleer een nieuwe formule te zoeken, te bepalen of er nog geen zou bestaan, die voldoening geeft. Deze heel natuurlijke poging in het gewone leven wordt omzeggens nooit toegepast in het geval van de internationale taalcommunicatie. Het onderwerp is taboe. Er is weigering van de realiteit.


b) Projectie.


Projectie bestaat er in aan anderen de psychische elementen toe te meten, die zich bij het subject bevinden, maar waar dit niet van bewust is. Een goed voorbeeld wordt ons gegeven door de zin:


"De inspanningen ontwikkeld met het oog op de uitwerking van universele talen die zouden kunnen aanvaard worden zonder vooroordeel en geleerd zonder moeite, talen zoals Esperanto, spruiten tegelijk voort uit een edele bedoeling en een perfecte onwetendheid van wat een taal is en hoe ze werkt.” (Laird, 1957, p. 236).


In feite beantwoordt Esperanto aan alle criteria, die in de taalkunde aanvaard worden om een taal te definiëren (Bosko, 1975a ; Bosko, 1975b; Martinet, 1967, p. 20; Wood, 1979). De auteur die vertrekt van het principe dat dit niet het geval is: is het niet hij zelf, die zich plaatst in deze “perfecte ontkenning” die hij aan iemand anders toebedeelt? (Over de manier waarop Esperanto werkt, zie het artikel van de Italiaanse taalkundige Alessandro Bausani "L'esperanto, una lingua che funziona"; Bausani, 1961).


Vaak verwijt men aan Esperanto karaktertrekken, die er een vernietigende dreiging van maken of een soort van monsterachtige mutant. Hiervan getuigt de volgende passage van de pen van een Amerikaanse professor talen:


"De taal, zoals de liefde en de ziel, is een levend en menselijk ding, zo moeilijk te definiëren; het is het natuurlijk product van de geest van een ras, niet van een enkele mens... De kunstmatige talen zijn afstotelijk en grotesk, zoals mensen voorzien van metalen benen of armen of met een pacemaker in hun hart ingenaaid. Dr. Zamenhof heeft, zoals Dr. Frankenstein, een monster voorgebracht, gemaakt van levende stukken en brokken, en zoals Mary Shelley ons heeft proberen te zeggen, niets goeds kan daar uit voortkomen.” (Arbaiza, 1975, p. 183).


Moge deze auteur, die als “afstotelijk en grotesk” de menselijke wezens beoordeelt, die een ongeval, een ziekte of een of andere misvorming dwingt een prothese te gebruiken, er nooit zelf een moeten dragen! Maar wat er ook van zij, het is duidelijk dat die tekst voortspruit uit een irrationele laag van het psychisme en zich richt tot de irrationele kant van de lezer. Hij heeft meer weg van een nachtmerrie dan van de objectieve studie van de realiteit. Er is daar ongetwijfeld projectie op de taal van een fantasmatische kern, zoals de Golem, of de Automaat gedefinieerd door Baudouin (1950, pp. 225-229). In plaats van de taal te bestuderen in haar taalkundige, literaire, psychologische en sociale realiteit, maakt men er een soort onirisch personage van, behept met perverse bedoelingen, zonder te zien wat daarin delirant is in de psychiatrische zin van het woord.


c) Rationalisatie.


De inname van irrationele standpunten wordt verdedigd met een overvloed aan overtuigende argumenten. Anders gezegd, zoals in het klassieke paranoische gesprek, heeft de intellectuele opbouw een strikte logica. Alleen het ontbreken van aangehaalde feiten, verraadt dat het maar verbeelding is.


Bijvoorbeeld kent men aan Esperanto een Europese, verbuigende en analytische natuur toe, wat men verklaart door het feit dat Zamenhof alleen Indo-europese talen kende. Maar geen van deze beweringen is geverifieerd. De feiten: een belangrijke plaats in de karaktertrekken van Esperanto komt toe aan zijn polyethnisch substraat, namelijk aan de Aziatische en Hongaarse inbreng (de Esperantotalige literaire activiteit was tussen de twee oorlogen geconcentreerd bij een plejade Hongaarse auteurs, de School van Budapest; het Hongaars is geen Indo-europese taal). Een der bijzonderste trekken van de taal, het gebruik als autonome woorden, van elementen die bij Zamenhof slechts affiksen waren, komen in hoge mate voort uit de transformaties die de taal ondergaan heeft door het feit van haar aanname door personen met als moedertaal Chinees, Vietnamees en Japans.


Zamenhof kende goed een niet-Indo-europese taal: het Hebreeuws, en zijn werk draagt er sporen van; bijvoorbeeld het semantische veld van het moneem -ig-, “in die toestand brengen” of “maken dat”, heeft geen exact equivalent onder de talen die hij kende, tenzij in het Hebreeuwse "hif'il" (Piron, 1984, p. 26).


Esperanto werkt met agglutinatie, niet met buiging. De uitdrukkingen kunnen er zowel synthetisch zijn als analytisch (het idee “ik zal naar het hotel gaan per taxi” kan evengoed weergegeven worden volgens het systeem van de moderne Westerse talen, dat analytisch genoemd wordt, dat wil zeggen met behulp van voorzetsels: mi iros al hotelo en taksio als volgens het systeem dat synthetisch heet en dat de oude talen karakteriseert of actuele talen zoals het Turks en het Fins: mi taksios hotelen). De studie van de teksten en opnamen van conversaties onthult dat deze synthetische vormen zeer frequent zijn in het hedendaagse Esperanto. Overigens, indien op het lexicale en fonetische vlak Esperanto Indo-europees is, is het dat zeker niet op het vlak van de structuren: geen enkele Indo-europese taal wordt zoals Esperanto samengesteld uit strikt onveranderlijke monemen (betekenende elementen), een trek die bijvoorbeeld het Chinees karakteriseert.


d) Isolatie.


Isolatie bestaat in het los maken uit de context en er zonder referentie over oordelen. Als een auteur zegt, sprekend over talen:


“Het komt ook voor dat er ontstaan, maar nooit uit het niets, Esperanto is een mislukking” (Malherbe, 1983, p. 368),


isoleert hij de internationale taal uit haar context, zowel historisch als taalkundig. In feite past Esperanto in een lange reeks pogingen en bedenkingen, gespreid over meerdere eeuwen. Het kent in het werk van Zamenhof een langzame genese, die in vele opzichten herinnert aan de evolutie van de etnische talen, zoals de embryogenese de fylogenese herneemt (Waringhien, 1959, pp. 19-49). Overigens zijn de monemen die de taal samenstellen leningen, geen elementen “uit het niets”.


Esperanto is niet méér ontstaan uit het niets dan bijvoorbeeld het Haitiaans Creools. Een taal ontstaat als ze beantwoordt aan een nood. In de Antillen is het omdat ze met elkaar wilden communiceren dat de slaven van Afrikaanse origine, die wederzijds onverstaanbare idiomen spraken, zich voorzien hebben van een composiete taal, grotendeels gebaseerd op de taal van hun blanke eigenaars. Evenzo bestond er in de wereld in de jaren 1880-1910 een deel van de bevolking, dat dorstig was naar externe contacten en verlangde naar verbreding van haar culturele horizonten, maar de mogelijkheid niet had de talen te leren. Die personen hebben het project van Zamenhof overgenomen en hebben er een levende taal van gemaakt door het te gebruiken. Al verschillen de modaliteiten bij de start, Creools en Esperanto zijn ontstaan, niet uit het niets, maar uit eenzelfde socio-psychologische kracht: de zucht naar dialoog in een context, die bepaalde uitdagingen meebrengt.


Laat ons de volgende tekst beschouwen:


"Ga een vogel vangen, een zwaan van ons meer bijvoorbeeld, pluim ze volledig, ruk haar de ogen uit, vervang haar platte bek door die van een valk of een arend, ent op de stompjes van haar poten de stelten van een ooievaar, zet in haar oogkassen de ogen van de uil (...); schrijf vervolgens op uw banieren, verspreid en roep deze woorden: “Dit is de universele vogel”, en ge zult u een klein idee vormen van het gevoel van bevriezing, die het product van deze verschrikkelijke slachting op ons heeft, deze walgelijke vivisectie, die men ons voortdurend aangeprezen heeft onder de naam Esperanto of universele taal." (Cîngria, pp. 1-2).


Deze passage, die eveneens het mechanisme “projectie” verraadt, projectie van een fantasmatische kern op een taalkundig communicatiemiddel, dat zulks niet vraagt, getuigt van een hevige affectieve reactie (“verschrikkelijke slachting”, “walgelijke vivisectie”). Als men er de verbeelding uit wegneemt, blijven er twee kritieken: Esperanto komt voort uit een tussenkomst van de mens op iets levends; het is een heterogene taal.


De conclusie zou maar aanvaardbaar zijn op drie voorwaarden: dat een taal een levend wezen is in de zin van een dier; dat de tussenkomst van de mens op het levend wezen automatisch nefast is; dat een heterogene taal niet kan dienen voor communicatie.


Gehypnotiseerd door zijn nachtmerrieachtig visioen, isoleert de auteur het beeld van al deze beschouwingen. Hij ziet dus niet dat de vereenzelviging van taal met een levend wezen een metafoor is, die men niet te ver moet drijven. De vogel in kwestie zou gruwelijk lijden.


Toen de Nederlandse spelling hervormd werd in de jaren 40 heeft de taal geen schreeuw geuit en er was geen enkele verdoving nodig.


Verder komt het vaak voor dat de mens gelukkig tussenkomt op levende wezens. De honger zou veel dramatischer zijn in India als men er niet in geslaagd was, door bewuste tussenkomsten, nieuwe graanrassen te produceren. En er zou geen hond, geen roos, geen brood zijn indien de mens niet vrijwillig was tussengekomen in de natuur door op een intelligente manier de bronnen van zijn creativiteit toe te passen. Tenslotte, indien de heterogeniteit vernietigend was, zou het Engels geen taal kunnen zijn, die voldoet. De taalanalyse onthult het Engels in feite als meer heterogeen dan Esperanto:


In het geval van een taal zoals het Engels hebben we te maken met verschillende talen, ineengevlochten in één enkele taalkundige entiteit (Lord, 1974, p. 73)
Ik slaag er niet in het origineel bevredigend te vertalen. De auteur zegt: "When we come to a language like English, we find ourselves dealing with several languages rolled into one".


Esperanto is homogener omdat de wetten die de assimilatie van leenwoorden beheersen daar strikt zijn. Wat de heterogeniteit van een samenstelling bepaalt is niet de diversiteit van zijn elementen, het is het ontbreken van harmonie en de assimilerende kern, zoals iedereen weet die geprobeerd heeft... een mayonaise te lukken.


e) Idealisatie.


Herhaaldelijk werden bij de nationale Franse Assemblee wetsvoorstellen ingediend met de bedoeling Esperanto op te nemen bij de vreemde talen, die onderwezen worden op secundair niveau, met dezelfde rechten als bijvoorbeeld Arabisch, Bretoens, Nederlands, Pools of Occitaans. Het antwoord van het ministerie is telkens hetzelfde geweest: Esperanto is niet op zijn plaats in het onderwijs van talen, omdat dit onderwijs “de toegang tot een cultuur omvat, en, voor de vreemde talen, tot een beschaving” (antwoord n° 8531 van 8 februari 1982 van de minister van nationaal onderwijs aan de heer afgevaardigde Philippe Marchand). Dit antwoord, dat bijna iedereen schijnt te voldoen, behoort tot de sfeer van idealisatie. Hoe zouden de leerlingen toegang kunnen hebben tot een cultuur of een beschaving, waar op het niveau van baccalaureaat slechts één kind op honderd er toe komt zich correct uit te drukken in de vreemde taal die het zijn schooltijd lang geleerd heeft.


Overigens, als het beschouwingen zijn van culturele aard, die het taalonderwijs beheersen, hoe legt men dan de verdeling van de keuze van de leerlingen uit? In Frankrijk “kiezen” 80 % van de leerlingen voor Engels, 16 % voor Duits, 3 % voor Spaans en minder dan 1 % voor de andere talen. Biedt de Angelsaksische cultuur in een dergelijke proportie een hogere cultuur dan de andere? Er is geen parallel tussen de respectievelijke posities van de culturen in de menselijke beschaving en hun plaats in het taalonderwijs in Frankrijk.


De waarheid is dat, als het Engels zo dikwijls onderwezen wordt, dit komt doordat de ouders dat vragen. En ze vragen het niet wegens gehechtheid aan de Angelsaksische cultuur. Ze vragen het omdat ze hun kinderen willen voorzien van een middel om te slagen in het leven en dat het Engels hun kansen schijnt te verhogen om dat doel te bereiken. De toegang tot een vreemde cultuur of beschaving gebeurt praktisch alleen maar op universitair niveau, vooral voor het kleine aantal jongeren, die letteren studeren. Het argument van het ministerie, dat helemaal geen rekening houdt met de feiten (de kennis van de vreemde culturen is hoger bij een monster Esperantosprekers dan bij een willekeurig monster uit een bevolking van hetzelfde onderwijsniveau), heeft te maken met het verdedigingsmechanisme, dat men idealisatie noemt. De realiteit van het taalonderwijs is er vervangen door een ideale visie, zonder verband met de realiteit.


Etiologie: de onderliggende angst


De verdedigingsmechanismen hebben als taak het ik te beschermen tegen de angst. Hun tussenkomst in het geval dat ons bezig houdt moet dus betekenen dat Esperanto, in de diepten van het psychisme, beleefd wordt als beangstigend.


I. De verdediging van het status quo


In zeker opzicht is de weerstand tegen Esperanto vergelijkbaar met de tegenstand, die de ideeën van Christoffel Columbus en Galilei gekregen hebben: een stabiele en goed geordende wereld werd verstoord door deze nieuwe theorieën die de mensen hun duizendjarige fundering deden verliezen. Evenzo komt Esperanto een wereld verstoren waar met ieder volk een taal overeenkomt en waar de taal gekregen werd van de voorouders zoals een blok, waar geen enkel individu zou mogen aan raken. Esperanto bewijst dat de taal niet noodzakelijk een geschenk is van de voorbije eeuwen, maar het resultaat kan zijn van een overeenkomst. Door als nauwkeurigheidscriterium niet de conformiteit aan het gezag te nemen, maar de doeltreffendheid van de communicatie, gooit men de menselijke verhoudingen door elkaar, men vervangt een verticale as door een horizontale. Dat betekent een aanval op te veel diepe dingen, waarin men geen klaarheid wenst te brengen. Bijvoorbeeld, wat wordt daarmee de hiërarchie onder de talen? Het Gaelisch, het Nederlands, het Frans en het Engels bevinden zich op verschillende niveaus in de geest van de mensen, evenals in veel institutionele teksten. Als men Esperanto aanneemt om te communiceren onder mensen van verschillende talen, verliest deze hiërarchie haar bestaansreden.


II. De taal als heilige waarde en identiteitssymbool


Maar de taal is niet alleen een sociaal verschijnsel, uitwendig. Ze zit verweven binnenin het weefsel zelf van onze persoonlijkheid. "Ik heb het Catalaans met de moedermelk ingezogen", zei een persoon, ondervraagd in het kader van het onderzoek dat gediend heeft als basis voor dit artikel. Onze opvattingen hebben een affectieve tonaliteit van kapitaal belang voor het gedrag. De affectieve kern van het begrip “taal” bevindt zich in de relatie met de moeder, reden waarvoor ongetwijfeld veel volkeren spreken over “moeder”-taal als ze de taal bedoelen die in het gezin geleerd werd. Tussen de zuigeling, die alleen maar kan schreien om zijn leed uit te drukken, en daarmee vaak slechts onaangepaste of ontredderde reacties oogst, en de kleine van drie jaar, die met woorden uitlegt wat er gebeurd is, is er een verandering opgetreden, die het kind beleeft als een mirakel.


Toen men ons heeft leren spreken waren we te klein om ons rekenschap te geven dat het in feite niet ging om een zeer banaal leerproces. We hebben er een magisch geschenk in ontdekt, een goddelijk speelgoed. Voordien waren we onbekwaam om ons uit te drukken, en opeens, zonder te begrijpen waarom zien wij ons begiftigd met een talisman die alle soorten mirakels verricht en in ongehoorde mate datgene verrijkt, zonder hetwelk wij niet zouden kunnen leven: de menselijke relatie.


De nood zich begrepen te voelen is een van de meest fundamentele noden van het kind. Welnu, wat zou daar van over blijven zonder de taal? De houding van de ouders, en daarna de lange invloed van de school, die de taal als een onaantastbare norm voorstelt en de sleutel tot al die schoonheden, die de literaire werken zijn, versterken alleen maar deze affectieve kern. In deze psychologische context is de bewering dat een taal “gefabriceerd” door een quasi tijdgenoot -men verwart altijd Esperanto met het project van Zamenhof- even goed kan werken als de moedertaal, een belediging van de moedertaal, dat is haar statuut van magische talisman ontroven, dat ze altijd bewaard heeft in ons diepste ik, ook als we ze op het bewuste niveau wat soberder opvatten. Daarin schuilt een onverdraaglijke heiligschennis. Het is ongetwijfeld om een dergelijke ontheiliging te vermijden dat sommige Esperantosprekers, door een psychologisch mechanisme, dat tenslotte heel begrijpelijk is omdat het een bovenmenselijke atmosfeer behoedt die haar waarde heeft, aan elkaar zeggen dat het werk van Zamenhof niet uit te leggen is op zichzelf alleen, en er een inspiratie Van Boven aan toekennen.


Maar dat is niet alles. Wanneer men de psychologische reacties onderzoekt, die opgeworpen worden door het woord Esperanto, wordt men getroffen door het aantal personen, die het idee niet verdragen dat deze taal, door bepaalde eigenschappen, beter zou zijn dan hun eigen moedertaal. Deze reactie komt voort uit de identificatie van de taal met de persoon: mijn taal, dat is mijn land, dat ben ik; als mijn taal minderwaardig is, is mijn volk minderwaardig en ben ik minderwaardig. Door Esperanto a-priori waardeloos te verklaren en door dit oordeel te formuleren als een evidentie, is men gered: een menselijk kneepje, dat begrijpelijk is, maar sociaal onaanvaardbaar, als men daarmee de wereldbevolking onthoudt van een praktisch communicatiemiddel tussen de volkeren, dat hun leven zou vergemakkelijken en een fantastische besparing zou betekenen.


III. Verschillende angsten.


De studie van de reacties op Esperanto door de methode van het klinische gesprek brengt allerlei onderliggende soorten angsten aan het licht, die hier niet allemaal in detail kunnen behandeld worden. Laat er ons acht toelichten:


a) Angst voor het risico


Omdat Esperanto door geen enkele officiële instantie, door geen enkele prestigieuze instantie als waardevol erkend wordt, komt een uitspraak in zijn voordeel neer op de inzet van de eigen persoon. Het is minder riskant te herhalen wat iedereen zegt en wat schijnt overeen te komen met de houding van de leiders of de intellectuele elite.


b) Angst voor direct contact


Passeren langs vertaling of langs een te slecht beheerste taal om diepgaande, directe en genuanceerde contacten toe te laten, heeft iets geruststellend. De ontmoeting met radicaal verschillende mentaliteiten, zouden bij een perfect gemak van communicatie, een desoriënterend effect kunnen hebben.


Deze angst is gerechtvaardigd, daar Esperanto zich in onze mentale structuren inplant op een niveau dichter bij de spontane verwoording dan de andere talen (Piron, 1987b). Een jonge Japanner, die de toer van de wereld gedaan heeft door zich bij elke tocht te laten herbergen bij plaatselijke Esperantosprekers, heeft verteld hoe de schokken die de rechtstreekse ontmoetingen met die mensen, heel zijn levensvisie in vraag hebben gesteld, omdat die mensen uitdrukten wat ze waren (Kiotaro Deguti, 1973).


c) Angst voor de infantiele regressie


Men verwart “simpel” met “simplistisch” en “infantiel”, vandaar het idee dat Esperanto niet zou deugen voor het uitdrukken van de echt volwassen gedachte, met een hoog abstractieniveau. Het hele beeld wordt veranderd door isolatie van de factor “eenvoud” van zijn complement: de nagenoeg onbegrensde mogelijkheden zijn om de elementen te combineren. Het is de fout die een Chinees zou maken als hij van uit de hoogte ons alfabet van 26 letters bekeek en het te elementair zou vinden om toe te laten delicate en genuanceerde gevoelens of diepe gedachten uit te drukken. De -a die in Esperanto de bijvoeglijke functie (adjectief) kentekent is duidelijk veel eenvoudiger dan het dertigtal achtervoegsels, waarvan het Frans zich bedient voor het zelfde doel: -al, -ique, -el, -eux, -if, -aire, -ier..., maar het laat dikwijls een gepastere uitdrukking toe omdat het toepasbaar is op elk begrip, terwijl veel Franse substantieven geen overeenkomstig adjectief hebben: dat is het geval van insécurité (Engels insecure, Esperanto nesekura), van pays (naast nacia, 'nationaal', 'van de natie', heeft Esperanto landa 'van het land'), van chant (Esperanto kanta ; het Frans kent vocal, choral, maar geen adjectief dat voor chant zou zijn, wat musical is voor musique). (Nvdv: in het Nederlands is men hiervoor meestal aangewezen op samengestelde woorden of leenwoorden).


d) Angst voor transparantie


Men beeldt zich in dat Esperanto in het denken een onverdraaglijke klaarheid gaat inbrengen: “het in de taal zo belangrijke affectieve element vindt moeilijk zijn plaats in deze duidelijke taal waar alles expliciet is, deze taal is preciezer dan de gedachte” (Burney, 1966, p. 94).


Deze bewering, zoals vele andere gepubliceerd over Esperanto, is een puur vooroordeel. De waarneming van de communicatie zoals ze zich in de praktijk voordoet, toont dat het affectieve element er beter mee uitgedrukt wordt dan met veel andere talen, misschien omdat de uitdrukking ervan niet geremd wordt door onregelmatigheden en lexicale en grammaticale incoherenties die het merendeel van de idiomen belasten. In feite kan men in Esperanto chaotisch en vaag zijn, even goed als in elke andere taal.


e) Angst voor het gemak dat als inferieur waargenomen wordt


Men gelooft dat een ingewikkelder oplossing meer waarde heeft dan een gemakkelijke. De moeilijke oplossing verkiezen voldoet aan een zekere hoogmoed, die een gevoel van versterkende belangrijkheid oplevert.


f) Angst voor het verlies van een overwicht


Zoals de psychoanalist Flügel (1925) heeft doen opmerken, betekent het verwerven van een nieuwe taal een verhoging van macht. Voor wie zich jarenlang ingespannen heeft om zo goed en zo kwaad als het ging een vreemde taal te leren, die hem toegang geeft tot een beperkte wereld, is het diep kwetsend te zien dat iemand die duidelijk minder inspanning gedaan heeft door Esperanto te leren, daardoor toegang krijgt tot veel meer culturele rijkdommen en veel meer gevarieerde contacten, dat wil zeggen, in de affectieve taal van het onbewuste, tot een hogere macht.


g) Angst voor heterogeniteit


Dat is een projectie van de angst voor versnippering op het gebied van de taalkundige communicatie.


Door het feit van de vereenzelviging van de persoon met de taal, leent Esperanto zich om er de zorgen op te projecteren, die het geheel van onze persoonlijkheid betreffen. Welnu deze wordt aangevoeld, op onbewust niveau, als een breekbare constructie gemaakt met behulp van tegenstrijdige elementen en altijd gereed om uiteen te vallen.


h) Angst voor vervlakking en vernietiging


Esperanto wordt aanzien als een walsrol die alles op zijn doorgang gaat verpletteren, namelijk door de culturele differentiaties plat te walsen


"Het is gericht op de geleidelijke opheffing van de tradities" (Accontini, 1984, p. 5).


Er is daar projectie op de taal van Zamenhof van elementen die behoren, hetzij bij wat Freud genoemd heeft de doodsinstincten, hetzij bij de affectieve onbewuste kern, beschreven door Charles Baudouin onder de naam van Automaat (Baudouin, 1950, pp. 225-229). Deze angst heeft geen enkele objectieve basis, zoals de waarneming van het Esperantomilieu aantoont, waar de culturele differentiaties evenals het respect voor elke traditie en voor elke taal zeer uitgesproken zijn. In feite vloeit deze angst voort uit verschuiving: wat -op een objectief verifieerbare manier- een vervlakking en vernietiging uitlokt van bijzondere culturele waarden is de huidige passionele bewondering, het laaiende enthousiasme, de voorliefde van veel mensen voor de primitieve vorm van modes, gewoonten, denkwijzen, waarden van de Angelsaksische wereld, die niet echt de authentieke waarden van de Britse of Amerikaanse wereld weerspiegelen, maar die, in het hoofd van het publiek, geassocieerd worden met de Engelse taal.


Het feit dat de jeugd van Seoel, van Moskou en van Berlijn danst in dezelfde jeans en op dezelfde ritmes geïmporteerd uit hetzelfde land, de VSA, getuigt van een nivellerend effect dat men nergens ter wereld vaststelt voor Esperanto.


IV. Besluit: de historische functie van de psychologische weerstand.


De reden voor de bovenvermelde affectieve reacties wordt nu duidelijker: de betrokkene heeft angst. Hij vreest dat men hem een heilige schat zou afpakken of beschadigen, die straalt in de grond van zijn psychisme met een toverachtige schoonheid, die door niets mag overtroffen worden: zijn moedertaal, symbool van zijn eigenheid. Zoals de opgesloten mus, die in paniek onophouddelijk tegen het venster aanvliegt zonder de open deur ernaast te zien, heeft hij niet de nodige sereniteit om rustig rond te kijken naar wat dat in werkelijkheid is, dat Esperanto, dat de notie van taal zelf schijnt te ontheiligen. Hij zit in een duivelskring gevangen: om de angst te beëindigen zou hij de realiteit onder ogen moeten zien, maar om te durven gaan kijken zou hij de angst moeten beëindigen.


Zulke reacties, onlogisch maar typisch psychologisch, zouden niet bestaan zonder de tussenkomst van politieke en sociale factoren, herhaald door de media, die wij onmogelijk hier zouden kunnen analyseren en die elders behandeld werden (Piron, 1987a, pp. 22-28 et 34-36). Ze veronderstellen in feite een subliminale invloed, vergelijkbaar met deze van de publiciteit en de politieke propaganda, gebaseerd op een ongewilde desinformatie, zelfonderhoudend sedert het begin van de 20ste eeuw. Hoe is anders te begrijpen dat de kinderen en adolescenten bijna nooit a-priori negatieve weerstand bieden tegen Esperanto, terwijl alle affectieve elementen, die de verdedigingsmechanismen bij de volwassenen ontketenen, toch ook in hen aanwezig zijn? Speelbal van zijn onbewuste angsten, bemerkt de mens van de twintigste eeuw niet dat er feiten zouden moeten bestudeerd worden vooraleer een oordeel te vellen over Esperanto. Men mag dat betreuren.


Maar in een historisch perspectief zal men noteren dat die reacties een positief effect gehad hebben. Een algemene aanvaarding van het taalkundig embryo, samengesteld door Zamenhof, zou het blootgesteld hebben aan onenigheid, waar het niet levend zou uit gekomen zijn. Het was in dat stadium te breekbaar, te onvolledig. Het had nood aan een levensperiode in een begrensd, maar multicultureel milieu opdat de nodige justeringen zouden plaatsvinden, opdat de semantische velden zich konden aflijnen, opdat de lacunes op natuurlijke manier opgevuld werden, door het gebruik.


Anderzijds zijn de taalkundige verhoudingen altijd machtsverhoudingen geweest. Het idee ze te vervangen door verhoudingen van gelijke tot gelijke, waardoor aan de minste kleine taal hetzelfde statuut toegekend wordt als aan deze van de economische en culturele reuzen, was te verstorend opdat het mensdom er zich zonder schade ineens zou kunnen aan aanpassen. Mentaliteitsveranderingen vereisen een langzame assimilatie.


Uit een eeuw van uitdagingen, een eeuw van politieke en intellectuele beproevingen komt Esperanto merkwaardig krachtig, versoepeld en gelouterd naar voor. Het is een taal, begaafd met een duidelijke persoonlijkheid, zo levend als het Frans van Rabelais. Ze stimuleert de taalvaardige creativiteit op een vaak therapeutische manier, want ze laat het onbeperkte recht herontdekken, zijn woorden zelf te maken, iets waarvan een kind in de voorschoolse tijd zo geniet, maar nu met de mogelijkheid deze eigenschap toe te passen op de meest volwassen begrippen, die er zijn. Het bestaan van deze vitaliteit, van deze creativiteit, wordt nog ontkend door de meerderheid, maar wel altijd a-priori. Zodra een auteur zich fundeert op de studie van documenten of de waarneming van doorleefd Esperanto, erkent hij de grote vitaliteit ervan. Wat er ook van zij, de weerstand tegen Esperanto schijnt vandaag buiten adem te raken. Zou het niet zijn omdat ze opgehouden heeft haar werk te doen?


Het gedrag van de maatschappij tegenover het probleem van de taalkundige communicatie biedt alle tekens van masochisme. De mensen zijn tegelijk medeplichtige aan en slachtoffer van een systeem dat een fantastisch grote som van frustraties meebrengt terwijl het een simpel en efficiënt middel bij de hand heeft om die te vermijden. Het is gemakkelijk de kwaliteit van dit middel te verifiëren. Maar de meest courante reflex zodra men er over begint, is verwerping. Wat de hypothese van een sociaal masochisme bevestigt is de uitgebreidheid van de afwending van geldmiddelen, die deze weigering van de realiteit meebrengt. De onthutsende en vermijdbare complicaties, voortkomend uit het actuele systeem, worden betaald door de bevolkingen, financieel, met astronomische bedragen, zowel op de rug van de belastingplichtigen als de verbruikers. De prijs in geld, in tijd, in inspanningen, in neurale energie, in lijden, in onrechtvaardigheid, geofferd aan het gezegde “Waarom eenvoudig doen als het ingewikkeld kan” overstijgt ver alle pogingen ze in te schatten.


Zal men zeggen dat het niet gaat over masochisme, maar over een misverstand? In feite, hebben sommigen menen te verstaan dat Esperanto als doel had alle talen te vervangen en verwerpen het onmiddellijk om de waarden van hun cultuur en van hun eigenheid te verdedigen. Indien het er over ging de taaldiversiteit van de wereld te doden, zou hun reflex volstrekt lovenswaardig zijn. Maar daar is geen sprake van. Het Engels zal altijd het beste communicatiemiddel zijn onder Engelstaligen. Anderzijds blijkt tussen, laat ons zeggen, een Koreaan en een Zweed, Esperanto veel aangenamer en veel doelmatiger dan het Engels, na een leerperiode die acht tot tien keer minder is. Esperanto werd nooit anders voorgesteld dan als communicatiemiddel tussen personen van verschillende talen.


De uitleg door misverstand is misschien geldig voor een deel van de bevolking. Maar ze is het beslist niet op het niveau van de ministeries, de internationale instanties, de leerstoelen taalkunde en sociologie, of ook nog de media.


Een andere hypothese moet ongetwijfeld ook gecombineerd worden met die van masochisme: de taalkundig gecultiveerde bevolkingslaag zou de wens hebben, misschien vooral onderbewust, haar overwicht te bewaren. Zij die een der grootste talen bezitten, die gebruikt worden in de internationale betrekkingen, genieten van een enorm voordeel, dat ze niet wensen te verliezen.


Het is vooral waar in de Derde Wereld, waar de heel kleine bevolkingsgroep die Engels kent of Frans, door dat feit de macht in handen heeft. Als het zo is, zou het masochisme van de grote massa's ook verbonden zijn aan de bedriegerij, uigeoefend door de “elites”, misschien ter goeder trouw, om een onrechtvaardige toestand in stand te houden, waar ze van profiteren.


Door een kwaliteitsvolle interculturele communicatie in het bereik te brengen van de kleinen, de onaanzienlijken, de mensen die niet meetellen, haalt Esperanto een aspect van de sociale stratificatie overhoop. Wie weet of sommigen deze potentiële democratisering niet als een bedreiging aanzien. Overgaan van de schuif van het boven-ik naar de schuif van het ik is niet noodzakelijk aantrekkelijk. Vooral voor hen, die, terwijl ze de macht in handen hebben, zich vereenzelvigen met het boven-ik.


BIBLIOGRAFIE


Accontini, Domenico (1984) "Les interventions". In Contri, Manlio, "Eliminer la tour de Babel", Bulletin européen, 7.
Allen, Mark E., Zakaria Sibahi and Earl D. Sohm (1980). Evaluation of the Translation Process in the United Nations System. Geneva: Joint Inspection Unit, Palace of Nations, document JIU/REP/80/7.
Arbaiza, M. D. (1975) Foreign Language Annals, 8.
Baudouin, Charles (1950) De l'instinct à l'esprit. Paris: Desclée de Brouwer.
Bausani, Alessandro (1981) "L'esperanto, una lingua che funziona". Affari sociali internazionali, 1, reprinted in L'esperanto, 1982, 3, pp. 32-36.
Burney, Pierre (1966) Les langues internationales, 2e éd. Paris: Presses universitaires de France.
Cingria, C.-A. A propos de la langue espéranto dite langue universelle.Geneva: Voile latine. Brochure non datée portant la cote ESP-366 au Centre de Documentation et d'Étude sur la Langue Internationale, Bibliothèque de la Ville La Chaux-de-Fonds, Suisse.
Freud, Anna (1937) The Ego and the Mechanisms of Defense. Londres: Hogarth.
Freud, Sigmund (1920) Jenseits des Lustprinzips. Oeuvres complètes, vol. 18. Londres:Hogarth.
G.P. (1985) "Cicéron est mort, vive Donaldus Anas". Vingt-quatre heures, 25 Mars 1985.
King, C. E., A. S. Bryntsev and E. D. Sohm (1977) The Implications of Additional Languages in the United Nations System. New-York: UN, document A/32/237.
Deguti Kiotaro (1973) My Travels in Esperanto-land. Kameoka: Oomoto.
Laird, Charlton (1957) The Miracle of Language. New-York: Fawcett.
Lord, Robert (1974) Comparative Linguistics. Londres: English Universities Press.
Malherbe, Michel (1983) Les langages de l'humanité. Paris: Seghers.
Martinet, André (1967) Eléments de linguistique générale. Paris: Armand Colin.
Martinet, André (réd.) (1968). Le langage. Paris: Gallimard.
Piron, Claude (1980) "Problèmes de communication linguistique aux Nations Unies et dans les institutions apparentées". Language Problems and Language Planning, 4, 3 (fall), pp. 224-237.
Piron, Claude (1984) "Contribution à l'étude des apports du yiddish à l'espéranto". Jewish Language Review, 1984, 4, pp. 15-29.
Piron, Claude (1986) "Espéranto: l'image et la réalité". Cours et études de linguistique contrastive et appliquée, n° 66. Paris: Université de Paris VIII.
Waringhien, Gaston (1959) Lingvo kaj vivo. La Laguna: Régulo-Pérez.
Wells, Peter (1987) "Aspiring to Esperanto". Courrier des lecteurs de Time magazine, 24 août 1987.