Claude Piron

Waar ik gek van werd


Nota van de vertaler (Nvdv): Claude Piron was vertaler bij de Verenigde Naties en de Wereld-Gezondheids-Organisatie. De auteur liet zelf verstaan dat die tekst moeilijk te vertalen zou zijn, omwille van de onvertaalbare Franstalige voorbeelden. Ik heb ze grotendeels onvertaald gelaten
Ir Leo De Cooman


Men vraagt me een getuigenis en, hoewel me dat stoort - gekheid is een beschamende ziekte - heb ik besloten er een te geven, gewiegd als ik ben in mijn ijlbui door de zoete illusie dat het zou kunnen nuttig zijn. Ik ben gek. Zoals veel van mijn verwanten, geef ik me daar absoluut geen rekenschap van; mijn manier van zijn lijkt mij samenhangend en komt heel goed overeen met de werkelijkheid. Maar het oordeel van de gezonden van geest is praktisch unaniem: ik kan dus alleen maar het hoofd buigen.


Een ziekte opgedaan in de kinderjaren


`t Is begonnen in mijn kinderjaren: ik heb Esperanto geleerd. Die taal leek me zo aantrekkelijk, leuk, wonderbaar, dat ik ze heel snel onder de knie had (dat is geen prestatie, ieder die door dezelfde ziekte aangetast is komt op hetzelfde niveau in dezelfde tijd). De eerste jaren had ik niets in de gaten, maar op zekere dag, toen we in de klas een Griekse tekst aan het vertalen waren, en we op een rare werkwoordvorm botsten, zei ik tegen de leraar: “Is dit soms geen vragend-gebiedende wijze?”. De eerbiedwaardige leraar heeft mij geduldig uitgelegd dat ik twee tegenstrijdige begrippen door elkaar sloeg en dat mijn veronderstelling absurd was. Ik heb weerlegd: “Maar dat bestaat in Esperanto, waar het helemaal gewoon is te zeggen kien ni iru? wat in het Frans (Nvdv: ook in het Nederlands) geen equivalent heeft. Ni iru betekent “laten we gaan(gebiedende wijze, eerste persoon meervoud; Frans allons !, Engels let's go!) en kien, waarheen. Als je kan zeggen laten we gaan, waarom zou je dan niet kunnen zeggen waarheen laten we gaan? De leraar heeft me op mijn plaats gezet en uitgelegd dat Esperanto maar een levenloze code was, waarvan men geen geldige verklaring mag afleiden voor echte talen.


Het jaar daarna vertelde ik, waar een leraar bij was, aan mijn kameraden over een gesprek dat plaatsgevonden had in Esperanto. De leraar bemoeide zich: “'t Is al goed, je moet niet zo bluffen, Esperanto is geen taal, men kan er misschien vaag iets mee proberen te schrijven, maar spreken... nooit”. Toen begon ik mijn toestand te beseffen. Als sympathieke, intelligente, eerlijke, geleerde mensen, waarvoor ik spontaan respect had (ik heb het geluk gehad heel goede leraars te hebben) unaniem beweerden dat mijn ervaring vals was, dan is het omdat ze vals was. Het besluit drong zich op: ik was gek, ik ijlde, ik had ijlbuien.


Zulke ijlbui heeft allerlei kwalijke gevolgen. Op een dag, in de lagere school, had ik gezegd descendre en bas ("naar beneden dalen"), en de onderwijzer merkte op: “Frans is een logische taal: men zegt kortweg descendre ("dalen"), omdat dat volstaat”. Toen ik daaruit besloot dat men moest zeggen vieux femme ("oud vrouw") om te vermijden in het bijvoeglijk naamwoord het begrip van vrouwelijkheid te herhalen, dat al in het woord femme besloten ligt, heeft men me gezegd dat ik een stouterik was. Dat overkomt ons, geesteszieken, dikwijls: men neemt voor stoutigheid wat alleen maar pathologie is.


Toen ik zo geleerd had dat Frans een logische taal is, heb ik op een dag gevraagd waarom men zegt 20 places assises ("zitplaatsen": in het Nederlands een logische samenstelling) waarin bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord in aantal en geslacht overeenkomen, en 20 places debout ("staanplaatsen") waarbij (in het Frans) het woord dat de eigenschap aangeeft onveranderd blijft (vandaag geef ik mijn lafheid toe: wat ik niet durfde zeggen is, dat ik de logica niet inzag, waardoor een plaats er toe komt zich neer te zetten). Ik heb nooit het antwoord verstaan dat men mij gegeven heeft en houd er maar een verwarde herinnering aan over. Het was, geloof ik, een kwestie van welluidendheid.


Welluidendheid is een spookachtig ingrediënt, dat aan gezonden van geest - helaas, niet aan mij - de sleutel levert voor heel wat mysteries. Ze legt bijvoorbeeld uit waarom men zegt consulat de France zonder lidwoord, maar consulat du Danemark met lidwoord. 't Is ook de fee Welluidendheid die het gebruik van de uitgang -asse verbiedt voor de subjonctif imparfait. Naïef als ik was had ik gedacht dat, als men mij op school een vervoeging geleerd had, dat was om die te gebruiken. Het is daarom dat op een dag, toen ik mij voor een stuk, dat we op school speelden, me gruwelijk gegrimeerd had, ik dat verantwoordde door te zeggen: Il fallait bien que me me grimasse. Ik kreeg een donderpreek van mijn onderwijzer, die de goede Fee Welluidendheid ter hulp riep en het begrip belachelijkheid - dat ik ook nooit goed gesnapt heb. Maar toen ik, enkele minuten later, aan de onderwijzer-regisseur zei: C'est là que vous voulez que je grime?, omdat ik niet durfde zeggen grimace, wat niet welluidend is, vielen ze weer uit tegen mij. Gek zijn is niet altijd leuk.


Maar alles bijeen had mijn kennis van Esperanto meer voor- dan nadelen voor de middelmatig begaafde leerling die ik was. Het heeft mij gedurende mijn schooltijd op mijn kameraden een voorsprong gegeven, die ik nooit verloren heb. Ik wist veel van aardrijkskunde omdat ik in de taal van Zamenhof correspondeerde met kinderen uit de hele wereld en ik las internationale berichten. Ik had een basis van Germaanse woordstammen, die ik gemakkelijk geassimileerd had. Voor een Europeaan, die Esperanto aanpakt zitten de onbekende woorden altijd vervat in een geheel, dat een ook een zekere verhouding alledaagse woorden bevat: het gaat nooit over een heel pak totaal vreemde woorden dat men in zijn geheel moet assimileren. Laat ons eens heel gewone woorden bekijken zoals fenestro ("venster"), domo ("huis"), strato ("straat"). De Fransman moet twee stammen leren (waarvan één misschien, naargelang zijn leeftijd en de uitgebreidheid van zijn persoonlijke woordenschat, al gedeeltelijk bekend is uit afleidingen zoals domicilie), een Engelsman twee stammen en een Slaaf twee stammen ("huis" is dom in het Russisch en Pools, dum in het Tsjechisch). (Nvdv: Een Nederlandssprekende ziet wellicht een verband tussen fenestro en venster en ongetwijfeld tussen strato en straat.)


Bovendien kreeg ik een stevige kern van Latijnse woordstammen, die me veel geholpen hebben om het Franse vocabularium onder de knie te krijgen. Toen ik voor het eerst het woord simiesque tegenkwam, heb ik het onmiddellijk begrepen: simio betekent "aap" in Esperanto. Toen me mij sprak over nerf crural heb ik dat direct in verband gebracht met het courante woord, dat in de taal van Zamenhof een "been" aanduidt: kruro. En omdat voor mij “hoofd” ook kapo is, heb ik geen enkele moeite gehad om aan te voelen wat er gemeenschappelijk was aan décapiter, capitaine, capitale... ("onthoofden", "hoofdman", "hoofdstad"... )


In mijn ijlbuien heb ik me altijd ingebeeld dat er een nauw verband bestond tussen de taal en de gedachte, d.w.z. dat de taal een gereedschap is, dat helpt bij het denken. Eigenaardig, deze opvatting werd mij bevestigd toen ik voor psycholoog studeerde. Wat er ook van zij, ik heb altijd de indruk gehad dat het feit van in de kinderjaren een taal te leren, die soepel alle wendingen van de gedachten volgt, een niet te verwaarlozen troef is. Ik onderlijn “in de kinderjaren”, omdat het me toeschijnt dat zij, die de ziekte op volwassen leeftijd krijgen, al te veel vastgeroest zijn in de gewoonte hun gedachten in de strakke vormen van hun moedertaal te gieten. Dit detail zou moeten dieper onderzocht worden. Maar de vraag die ons hier interesseert is, te weten waarom Esperanto beter dan een andere taal de kronkelingen van de denkende geest volgt. Het antwoord is gemakkelijk: omdat het zonder enige uitzondering de bijzonderste onder de psycho-taalkundige wetten volgt, die van de veralgemenende assimilatie.


Een universele strekking van de menselijke geest: de veralgemenende assimilatie


Een kind van zes jaar, dat ik ken, heeft in de loop van eenzelfde week gezegd fleurier voor “fleuriste” (fleur = "bloem") en journalier voor “journaliste”. Waarom? Omdat het spontaan het achtervoegsel -er geassimileerd had uit de reeks «fermier, serrurier, horloger,...» en dat het dit onmiddellijk veralgemeend heeft. En dit kind van 12 jaar, bij wie ik een geneesmiddel in zijn ontstoken oog druppel en dat me zegt «Est-ce qu'il va dérougir vite?» ("gaat het snel `ont-roden'?"), wat doet het anders dan de wet van de veralgemenende assimilatie toepassen... en zondigen tegen de Franse taal. Het is zo dat alle nationale talen een soort dictators zijn, die gehoorzaamheid eisen ten koste van de spontaneïteit en de echte noden van de communicatie. Alleen van Esperanto mag men zeggen: de taal is gemaakt voor de mens en niet de mens voor de taal.


Sommigen vinden Engels gemakkelijk. Dat komt omdat gezonden van geest referentiepunten missen. Een arme gek als ik begrijpt niet wat de communicatie er bij wint door te zeggen East Africa, maar Eastern Europe; injustice, maar unjust; I ski, I bicycle, maar niet I car (terwijl dat in Esperanto geen enkel probleem is:


skio = ski, mi skias = ik ski
biciklo = fiets, mi biciklas = ik fiets
aŭto = auto, mi aŭtas = ik rijd per auto.


...Wat toelaat tegelijk aan eenvoud en nauwkeurigheid te winnen


In een taal, waar de veralgemenende assimilatie door geen enkele uitzondering geremd, maar integendeel wordt aangemoedigd door de taalstructuur, krijgt de denkende persoon een gevoel van buitengewone vrijheid. Geen dwangbuis. Als je een idee volgt, zijn de woorden daar om je te dienen.


Beeld je in dat je aan het denken bent over familiale gevoelens en structuur. In het Frans zal je kunnen spreken over een sentiment paternel, maternel, fraternel, amical; in het Nederlands: een vaderlijk, moederlijk, broederlijk, vriendelijk gevoel. Maar wat doe je, als je aan een oom gekomen bent? In Esperanto vervangt men de eind -o van het zelfstandig naamwoord of de --i van de werkwoord-noemvorm (infinitief) door een -a om er een bijvoeglijk naamwoord van te maken. Als patro = "vader", en frato = "broer" dan is het niet nodig de woorden "vaderlijk" en "broederlijk" van buiten te onthouden, je maakt ze zelf: patra, frata. De gevoelens, die een oom koestert voor een neef, hebben iets bijzonders, duidelijk verschillend ten aanzien van het vaderlijke of vriendelijke gevoel. In Esperanto is het niet nodig na te denken: onkla sento is de uitdrukking die je nodig hebt. Het woord avunculaire ("oomlijk") bestaat wel in het Frans, maar komt het je voor de geest in een fractie van een seconde, zoals een reflex, met dezelfde snelheid als je gedachte? Grand-paternel bestaat niet in het Frans (Nvdv: in het Nederlands dan weer wel). In Esperanto, "grootvader" = avo en het overeenkomstige bijvoeglijk naamwoord is natuurlijk ava. Vervang -a door -e en je krijgt het bijwoord.


Toen ik kind was, correspondeerde ik met een jongen, die gedurende een zekere periode zijn brieven eindigde door boven zijn handtekening het simpele kuze te schrijven, “neef-lijk” (“cousinement”, maar het woord bestaat niet in het Frans). Dat onvertaalbare woord drukt een heel duidelijk idee uit: “ik zend je groeten die de gevoelens uitdrukken, die men heeft in de verhouding van neef tot neef”. De evolutie van zijn beleefdheidsformule in de tijd toont goed de evolutie van onze verhouding aan: in het begin schreef hij samideane (sam- = zelfde, ide- =idee, -ano = deelgenoot, lid, inwoner), iemand die dezelfde ideeën deelt, ideeëngenoot; vergelijk samreligiano = geloofsgenoot, samlandano = landgenoot), daarna is hij overgegaan op amike ("vriendelijk"), vervolgens naar kuze (van kuzo, "neef") om te eindigen bij frate ("broederlijk"). In een tijdperk, waarin men zoveel spreekt over de noodzakelijkheid zich duidelijk uit te drukken, helder te zijn, “congruent”, doorzichtig in zijn menselijke relaties, ... wat kan de arme Franstalige doen met zijn woordenschat, die slecht aangepast is aan de rijkdom van zijn psyche en aan de verscheidenheid van de menselijke ervaringen?


Het is waar, de Franse taal en de andere nationale talen zijn rijk en mooi, ze verdienen dat we er van houden en ze respecteren. Maar men moet hun de juiste plaats toekennen. Hij die geen dialect of streektaal kent verlies een hele, intieme, zuiver regionale atmosfeer, die grote waarde heeft omdat dat ons bindt aan onze plaatselijke wortels. Maar wie alleen maar een streektaal spreekt en geen enkele nationale taal, verliest een enorme hoeveelheid culturele rijkdommen, nuances en contactmogelijkheden. Is er geen gelijkaardige verhouding tussen de internationale taal en de nationale taal? Zonder twijfel moet men gek zijn om te wensen wat ik beweer: dat op een dag iedere mens werkelijk drie taal-communicatiemiddelen zal bezitten: de regionale taal, de nationale taal en Esperanto, die elk overeenkomen met zijn drie niveaus van aanhorigheid, met drie vaderlanden, die verre van zich tegen elkaar te verzetten, het ene in het andere zouden moeten opgaan.


Hier zie! Nog een ander voorbeeld dat u een idee zal geven over het “lexicaal rendement” van de kleine investering die Esperanto vraagt. Er bestaat in de internationale taal een achtervoegsel -aĵo, dat een ding, een voorwerp aanduidt, en een achtervoegsel -ado, dat een handeling aanduidt. Van het werkwoord pensi ("peinzen", "denken") kan je drie equivalenten van het Franse woord pensée ("gedachte") vormen: penso is de gewone term, die men het meest zal gebruiken, maar als je filosofisch of psychologisch discussieert en je als de nuances wil preciseren, zeg je pensaĵo om het ding aan te duiden, dat je denkt, en pensado om het feit uit te drukken, dat je denkt, de gedachte als proces, het denkproces, het denken. Dat zijn geen overbodige complicaties, want je gebruikt die nuances maar als je ze nodig hebt. Maar als de situatie zich voordoet is het woord daar, in de potentie van de taal, je moet het maar zelf samenstellen. Je zal begrepen worden in de hele wereld. De gelegenheid zou zich kunnen voordoen als je een Griekse schrijver vertaalt die onderscheid maakt tussen noêsis (pensado, actie van denken) en noêma (pensaĵo, het gedachte ding, de gedachte, die je hebt).


Maar wat vertel ik hier allemaal? Ik krijg weer een ijlbui. Ik vergeet wat elke gezonde van geest weet, dat Esperanto een arme taal is, een levenloze code, de utopische droom van enkele arme gekken...


...een ziekte die de belangstelling voor de diversiteit van culturen en talen bevordert


Ik heb hoger mijn correspondenten voorgesteld. Ze hebben een grote rol gespeeld in mijn jeugdjaren. Het is niet leuk geestesziek te zijn. Maar het is nog minder leuk alleen te zijn. Mijn grote troost was, dat overal in de wereld andere personen dezelfde symptomen vertoonden als ik. Toen ik 14 was had ik een Chinese en een Japanse correspondent, met wie ik uiterst boeiende brieven uitwisselde in Esperanto. Zij hebben me de smaak van de Aziatische cultuur bijgebracht en ik kan nooit genoeg zeggen welke verrijking mij dat geschonken heeft. Al ik later een diploma Chinees behaald heb, is dat grotendeels aan mijn Esperanto-talige vriend Er Tungguo te danken.


Ik had ook correspondenten in Argentinië, in Australië , in Zweden, in Bulgarije. Een van mijn broers is ook besmet geraakt (Esperanto is besmettelijk) en ook hij heeft gecorrespondeerd met Esperantox-isten in verschillende landen. Wij waren ongeveer 25 jaar in 1958 toen het na-oorlogse Tsjechoslovakije zijn deuren opengezet heeft voor het toerisme. Mijn broer en ik hoorden bij de eerste groep reizigers. Ik zal nooit het warme onthaal vergeten dat een groep Esperanto-taligen van onze leeftijdons voorbehouden had; ze waren bijeengebracht door de correspondent van mijn broer. De andere toeristen van onze groep, gezonden van geest, hebben geen enkel contact gehad met de plaatselijke bevolking. Mijn broer en ik hebben veel geleerd over het echte Tsjechoslovaakse leven, meer dan alle andere toeristen samen, dank zij ontelbare directe, spontane gesprekken met de mensen van het volk, zonder inspanning, zonder tolk.


Een moeilijk overdraagbare ondervinding


Wat moet men geloven? Mijn ervaring, mijn persoonlijk belevenis, of de argumenten van de sceptici? Als ze gelijk hebben, heb ik niet kunnen communiceren, omdat Esperanto geen echte taal is. “Het is een utopie”, heeft men mij herhaald, “de mensen van verschillende talen zouden een internationale taal elk op hun manier spreken, volgens hun eigen grammaticale structuren, hun accent, hun semantiek en ze zullen elkaar nooit kunnen verstaan”. Met mijn zieke geest zie ik niet in waarom een Turk en een Argentijn, die met elkaar Engels spreken toch kunnen communiceren in die taal, die veel moeilijker uit te spreken en te beheersen is dan Esperanto, maar wat kan ik antwoorden? Ze weten het allemaal zoveel beter dan ik. Want een duidelijk kenmerk van gezonden van geest is, dat ze geen ervaring nodig hebben om te weten.


Die beroemde taalkundige daar - die nooit Esperanto geleerd heeft - was het hij niet, die gezegd heeft dat die taal hoogstens zou kunnen dienen op het niveau van de banale dingen van het dagelijks leven, maar dat ze nooit zou kunnen dienen voor communicatie in de volle zin op wetenschappelijk, filosofisch, politiek of literair gebied? Ik heb heel wat wetenschappelijke uitwisselingen bijgewoond in Esperanto, ik heb vaak gediscussieerd in die taal over politiek of filosofie, ik werd ontroerd door dit en dat originele gedicht, geschreven in de internationale taal door Kurzens, Kalocsay of Miyamoto Masao. Maar wat beteken ik naast een taalkundige, voor wie het niet nodig is een taal te leren om er de capaciteiten van te beoordelen?


Een historicus en zeer bekend letterkundige heeft op een dag met vuur verklaard voor de Volkenbond, ter gelegenheid van het onderzoek van een verslag dat zeer gunstig was voor Esperanto, opgesteld door het secretariaat van de Volkenbond (een verslag dat weldra begraven werd onder de slagen van ook onweerlegbare argumenten): “In Esperanto kan men alles vertellen, men kan niets uitdrukken”. Natuurlijk, deze meneer heeft nooit een handboek van Esperanto opengedaan, hij heeft nooit een debat in deze taal bijgewoond, maar hij was een gezonde van geest, in die tijd titularis in een grote Europese universiteit. Wat baat het tegenover deze mentaal gezonde mijn ervaring over de werkelijkheid te vertellen: die kinderen van een Franse vader en een Noorse moeder, wier taal Esperanto is, dat Vlaams-Hongaarse koppel, voor wie Esperanto de enige gemeenschappelijke taal is, die uitdrukking, die ik soms spontaan gebruik in de internationale taal en die ik maar niet vertaald krijg in mijn “aangeboren” Frans?


U, die mij leest en gezond van geest zijt, help mij mijn ziekte te begrijpen. Hoe komt het verdorie toch, dat ik mij gekwetst voel in mijn identiteit van Esperanto-talige, als ik lees wat een zo ernstig dagblad als Le Monde zei bij het overlijden van de President van de Oostenrijkse Republiek, M. Franz Jonas, die vlot de internationale taal sprak. Het artikel dat aan hem gewijd werd op 25 april 1974 bevat de volgende passage:


“Deze handicap, gevoegd bij (...) zijn te sterk uitgesproken smaak voor Esperanto en kleurenfotografie, doet glimlachen”.


Hoe subtiel! Hoe handig brengt de journalist zijn boodschap over, zonder er zich ten volle aan te bezondigen...! Maar neen, ik versta het niet. Als Jonas en Tito zich, onder vier ogen, met elkaar onderhielden in Esperanto, is daar dan iets aan dat aanleiding geeft tot glimlachen?


Een van de belangrijke problemen voor geestelijk gestoorden is dat van hun sociale integratie. Gelukkig bestaan er twee grote afzetgebieden: de internationale organisaties enerzijds, de psychologische beroepen anderzijds. Ik heb het grote geluk gehad, toegelaten te worden tot de ene en tot de andere.


Een gekte versterkt door professionele ervaring


Ik ben ambtenaar geworden bij de UNO (Verenigde Naties) omdat ik verschillende talen geleerd had. Dat is een veel voorkomende complicatie van de “Esperanto-ziekte”. Mijn correspondenten hadden mij de smaak voor vreemde culturen bijgebracht. Bovendien wist ik door ervaring dat het mogelijk was een andere taal te beheersen. Maar vooral - dat is tenminste de manier, waarop mijn systematische ijlbui vandaag de feiten uitlegt - had ik mij losgekoppeld van mijn moedertaal. Een taal leren veronderstelt in feite twee operaties, een decodering en een hercodering. Voor mij was de decodering vlot verlopen. In Esperanto zijn de grammaticale structuren onmiddellijk te zien, omdat de taal helemaal regelmatig is en omdat de verhoudingen tussen de woorden, of, semantisch, tussen de begrippen, uitgedrukt worden door de uitgangen of de duidelijk zichtbare voor- en achtervoegsels. Ik had dus, zonder mij er rekenschap van te geven, een universele grammatica geassimileerd, die mij het leren van de andere talen ongelooflijk veel vergemakkelijkt heeft.


De Franstalige die Duits leert bijvoorbeeld, moet van één complex, star en arbitrair systeem overstappen op een ander complex, star en arbitrair systeem zonder dat iets de overgang tussen de twee systemen enigszins vergemakkelijkt. Om van het Frans je vous remercie naar het Duitse ich danke Ihnen (ik dank u) over te gaan moet men twee dingen leren herschikken: de plaats van de woorden in de zin, en de natuur van lijdend of meewerkend voorwerp (Ihnen is datief). Toen ik Esperanto leerde, zei ik in het begin, volgens de structuur van mijn Franse taal, mi vin dankas, maar een beetje later merkte ik in de boeken en tijdschriften die ik las, in de brieven van mijn correspondenten of in de uitdrukkingen van mijn gesprekspartners, dat het niet ongepast is te zeggen mi dankas vin, mi al vi dankas of mi dankas al vi. De loskoppeling was tot stand gebracht.


Iedereen weet dat het veel gemakkelijker is de tweede vreemde taal te leren dan de eerste. Waarom? Omdat het stadium van loskoppeling bereikt is. Omdat in Esperanto de taalstructuren concreet te voorschijn komen, is de loskoppelingdoor middel van die taal bijzonder nuttig. Esperanto leren is tegelijk de kern van een vreemd vocabularium leren, grammaticale ontleding maken en reflexen verwerven, die een heilzame loskoppeling van de moedertaal omvatten.


De meest kunstmatige, is het echt die, die men gelooft?


Wat er ook zij van die uitleg, ik ben ambtenaar van de UNO geworden. Ik was nog maar pas aangekomen in het grote glazen huis en men zond mij al naar een zitting: ik had als opdracht een analytisch verslag op te stellen van een klein comité. Enige tijd vóór mijn vertrek naar New York had ik deelgenomen aan een vergadering van Esperantox-isten. Er was een Japanner, een Hongaar, een Braziliaan, een Franstalige Belg, een IJslander... De Japanner was twee jaar voordien Esperanto beginnen leren, de Hongaar negen maand vóór de vergadering, van de anderen weet ik het niet. De herinnering aan de geanimeerde, spontane, levendige, humoristische besprekingen klonk mij nog in de oren.


Vol van deze ervaring kwam ik binnen in de kleine vergaderzaal, waar mijn UNO-chef mij naartoe gezonden had. Het toeval wilde dat ook daar een Hongaar, een Braziliaan en een Japanner zaten, maar de anderen waren een Fransman, een Amerikaan, een Sovjetrus en een Syriër. Het was buitengewoon. Men deelde hun de documenten uit in vier verschillende talen. Ze spraken voor een micro en hadden koptelefoons op, waarin de tolken hun toefluisterden wat er gezegd werd in de zitting, voor de meesten in een andere taal dan de hunne. Voor de zeven personen waren er acht tolken en een technicus.


De Fransman was een zuiders geestdriftig type , die niet ophield goede woorden te zoeken en te proberen een snuifje fantasie te brengen in deze strenge vergadering. In zijn goedlachs enthousiasme had hij de neiging elleboogstootjes te geven aan zijn Sovjetbuur of die aan zijn mouw te trekken terwijl hij al zijn tanden bloot lachte. Ik zal nooit zijn gezicht vergeten, telkens weer ontgoocheld toen hij zag dat de Sovjet niet reageerde. Er was immers een tijdverschil van een kwart tot een halve minuut tussen de leuke zin van de Fransman en de geamuseerde glimlach van de Rus. De Braziliaan, die glimlachte nooit. Niet dat hij in een chagrijnige bui was. Maar, hoewel hij Portugees sprak, luisterde hij naar de Spaanse tolk en die jonge vrouw was niet geïnspireerd: de finesses van het Frans werden in de taal van Cervantes ofwel weggelaten, ofwel triestig afgevlakt.


Het interessantste ogenblik voor de gek die ik ben, was de pause. Iedereen trok naar een klein zaaltje in de buurt, waar enkele versnaperingen klaar stonden. Terwijl ze hun appelsienensap of hun koffie slurpten bekeken de deskundigen (het waren allemaal universitaire hoogvliegers) elkaar zonder een woord te zeggen, of brabbelden ze een negertaaltje dat maar van heel ver verwant was met de taal van Shakespeare. Dikwijls vroegen ze ons zin na zin te vertalen wat ze aan elkaar wilden zeggen.


Verrast door deze manier van werken, heeft mijn ziekelijke geest een hypothese opgesteld: deze heren hebben ongetwijfeld de tijd niet gehad om een taal te leren, waarin de verhouding tussen de investering in energie tot de efficiëntie optimaal is voor de communicatie. Ik heb ze dus de ene na de andere ondervraagd. De Hongaar had er zeven of acht jaar over gedaan om tot een nogal lamentabel niveau te komen, toen hij zich in het Russisch uitdrukte. De Japanner had 10 jaar lang Engels geleerd, maar hij bezorgde de tolken enorm veel last omwille van zijn accent (ik herinner mij duidelijk dat wij nooit wisten of hij first of third zei, hij sprak dat op praktisch dezelfde manier uit).


Investeringen in geld en energie niet in verhouding met de bekomen resultaten


Die gezonden van geest zijn echt wel zonderlingen. Zo hadden ze schrikkelijk veel tijd opgeofferd om talen te leren, die ze niet beheersten en die hun niet toelieten elkaar rechtstreeks te verstaan. Maar waar ik echt tegenaan botste, als tegen een muur van beperkingen, die mijn geestelijke handicap veroorzaakt, was toen ik inlichtingen inwon over het financieel aspect van het probleem. In de vergadering in Esperanto, waaraan ik deelgenomen had vóór mijn vertrek naar de UNO, bedroegen de taalkosten 0,00 fr. Hier gaven ze een fortuin uit om elkaar slecht te verstaan.


Ik heb enkele opzoekingen gedaan op dat punt, maar ik heb de kracht niet gehad om ze voort te zetten. Het is spijtig. De budgetten van de internationale organisaties zijn zeer interessant. Het jaar van mijn opzoekingen, had de Conferentie van de Verenigde Naties voor Handel en Ontwikkeling, die gehouden werd in New Delhi, zowat 8 miljoen Zwitserse frank gekost. Van deze som werd 4 miljoen rechtstreeks toegekend aan het gebruikte veeltalige systeem, en deze som omvatte noch de meeruitgaven voor elektriciteit, papier, afschrijvingen van schrijfmachines en ander materiaal, noch de kosten veroorzaakt door de aanwerving van de 190 tolken, revisoren en tijdelijke vertalers, die speciaal aangeworven waren voor de Conferentie, ten koste van duizenden moeilijkheden. In mei 1975 heeft de Assemblee van de Wereld-Gezondheids-Organisatie het principe aangenomen het statuut van werktaal toe te kennen aan het Arabisch en het Chinees. Het Secretariaat van de WGO heeft de kost van deze beslissing geschat op minimaal 5.000.000 dollar per jaar. Dit bedrag zou toelaten de ogen van 10 000 000 personen te redden, die aangetast zijn door trachoom en die zullen blind worden door gemis aan geld om hen te verzorgen.


Ik geef me gewonnen. Ik slaag er niet in te begrijpen waarom de belastingplichtige gezonde van geest aanvaardt dergelijke operaties te financieren. Waarom miljarden dollar opofferen aan vertalen, tolken en typen in vele talen, terwijl dat puur onvruchtbare operaties zijn, daar in de wereld van de gekken, waarin ik leef, dat allemaal niet nodig is in onze internationale vergaderingen en de communicatie daar beter is?


Ik heb geprobeerd mijn ervaring mee te delen aan bekwame personen, maar ik heb gezien hoe hun gezichten betrokken, hun wenkbrauwen fronsten en zich ironische glimlachjes aftekenden. De gezonden van geest weten dat Esperanto een weinig ernstige zaak is, een manie van enkele fantasten.


Er zijn twee oplossingen aan het probleem van de communicatie tussen vreemdelingen. Deze van de gezonden van geest bestaat er in, na jaren en jaren studie, moeilijke talen als Engels en Frans te radbraken in de vergaderingen waar een evidente taalongelijkheid bestaat en waar men elkaar in ieder geval niet verstaat zonder tolken of vertalers. Deze oplossing overtreft die van de gekken, namelijk waar het om geld gaat.


De oplossing van de geesteszieken van mijn soort bestaat er in voor de betrekkingen tussen vreemden een taal te aanvaarden, die goed aangepast is aan de eisen van de menselijke psyche, zodat personen van alle culturen er zich op hun gemak mee voelen. Wat remt er in feite de taalkundige uitdrukking? De moeilijkheden van de grammatica en het gebruik ervan, het ontbreken van het woord dat overeenkomt met het concept. In een taal als Esperanto, waar je in vijf seconde leert hoe je het meervoud van alle zelfstandige naamwoorden vormt, in vijf seconde hoe je de tegenwoordige tijd van de aantonende wijze (of de toekomstige, of de voorwaardelijke...) van alle werkwoorden vormt in alle personen, in vijf seconde hoe je een bijvoeglijk naamwoord vormt uit een zelfstandig en omgekeerd, is het rendement van elke minuut leren buitengewoon hoog en de taalkundige uitdrukking zo gemakkelijk als maar kan. Welk een aangenaam gevoel, zich niet gedurig te moeten afvragen of men nu zegt vous disez of vous dites, on the bus of in the bus, er helft mich of er hilft mir. Zeg je "hij is gestapt op" of "hij is opgestapt", "hij heeft geontstopt" of "hij heeft ontgestopt" of "hij heeft ontstopt", "ik heb de kamer stofgezogen" of "gestofzuigd", "geslaapt” of "geslapen", "gebijt" of "gebeten", "uitgepluisd" of "uitgeplozen" ... ?


Wij Esperanto-taligen hebben eenzelfde gemak met het vocabularium. Het heeft ons vijf seconde gekost om uit paard, hond en varken de woorden te leren vormen voor merrie, pup en big.


Als het avontuur het vraagt, is het woord daar, onmiddellijk klaar voor de geest, terwijl in het Engels of het Duits, zelfs na 10 jaar studie...


Je moet gek zijn zoals ik om het verkieselijker te vinden onder vreemden spontaan te communiceren, zonder een cent uit te geven, na een schappelijke leerduur (er zijn 167 uur nodig om in Esperanto te komen tot het niveau, dat in het Engels 1200 uur studie vraagt; dat is niet overwacht als men overweegt dat 80 tot 90% van de moeilijkheden van een taal niets bijdragen tot de communicatie). Maar verdorie, waarom een simpele oplossing kiezen als er ook veel ingewikkeldere bestaat, die bovendien aan enkele talen een voorrangsstatuut verleent, met alle economische en politieke gevolgen, die daaruit voortvloeien?


Wij, gekken, wij staan allen op gelijke voet, ieder met ons vreemd accent, ieder gebruikt een taal die niet die van zijn land is. Bij de gezonden van geest spreken de Noorse afgevaardigde of de Fin, de Hongaar en de Mongool, de Griek en de Portugees een vreemde taal, terwijl de Engelsman, de Amerikaan, de Fransman, de Rus hun eigen taal gebruiken. Welk een voordeel op de anderen! Welk een geducht wapen in de debatten waar het belachelijke zo belangrijk is!


Op zekere dag, in een ijlbui, heb ik de ervaring verteld, beleefd door de Franstalige, die ik ben: “In België zijn de enige Vlamingen, waar ik in de communicatie geen enkele gegeneerdheid mee ervaar, noch taalkundig, nog psychologisch, die, waar ik Esperanto mee spreek”. De normale mensen, die rond mij stonden hebben meewarig hun hoofd geschud. Ik wist wat ze dachten: “Arme sukkel! Hij is wel braaf, maar...”. Wat een dwaas idee van mij! Maar mijn ijlbui verhindert me hen te begrijpen. Ik hoor ze roepen: “Grondrecht”, “Rechten van de meerderheid” en ik zie vuisten ballen, gezichten verharden, en dergelijke kandidaturen ambtshalve geschrapt worden...


Men moet wel gek zijn om als oplossing een “kunstmatige” taal voor te stellen, zo zeggen de gezonden van geest. 't Is waar, ze is kunstmatig. Wanneer we samen samen lol tappen met zijn vijven uit vijf verschillende landen rond een sympathieke pint, moet je ons maar bezig zien en de snelheid van ons woorddebiet horen, om te verstaan, hoe we opgaan in onze kunstmatigheid. Terwijl de gezonden van geest de “natuurlijke” oplossing gevonden hebben in hun draden, hun micro's, hun schakelknoppen en hun tientallen vertalers, die een hele nacht lang druk bezig zijn om de documenten in alle werktalen klaar te krijgen tegen de volgende morgenzitting. De microfoon, de tolkkabine, de koptelefoon, dat is de natuur. Gewoon mond en oren zonder tolk? Hoe verschrikkelijk! Ben je gek?


Ik ben gek. Ik zie jullie wel glimlachen. 't Is vriendelijk, dank je. Maar probeer mij niet te overtuigen. Het duurt al te lang. Ik vrees dat mijn geval toch hopeloos is.